I. bw.,
1. aan alle kanten en vandaar overal: een plein, rondom met bomen beplant; wij zitten rondom in het water;
(oneig.) in alle opzichten;
2. (als attribut. bep.) eromheen: het plein met de huizen rondom;
II. vz., om (iets) heen, (iets) insluitend: de grachten rondom de stad; rondom ons was alles water; in de omgeving van.