Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Rond

betekenis & definitie

I. bn. en bw. (-er, -st),

1. alle delen van het oppervlak op gelijke afstand van het middelpunt hebbend; bolvormig: zo als een appel; de aarde is rond;
2. cilindrisch, rolrond: een ronde staaf;
3. cirkel-, kringof ringvormig, cirkelrond: een ronde vijver; ook van zaken die slechts gedeeltelijk cirkelvormig zijn, zoals boogvormig of gewelfd: een ronde rug, een gebogen rug;
4. gevuld, vol; niet hoekig of scherp van lijnen en omtrek: zijn buikje eten;
5. (van de stem, geluiden enz.) vol, volklinkend, welluidend: een ronde toon;
6. gezegd van wijn waarin alle eigenschappen met elkaar in harmonie zijn;
7. (van tijdruimten, m.n. van het jaar) zijn kringloop volbracht hebbend; vol, geheel: het hele jaar rond;
8. zó dat er niets aan ontbreekt: de zaak is rond, in orde; hij kon die kwestie niet rond krijgen, tot een sluitend geheel; dan ben ik rond, dan heb ik mijn betoog, het bewijs voltooid;
9. (van een getal, een som) tot tienof honderdtallen (enz.) afgerond: in een ronde som was het ƒ700; (gew.) een sommeken, een flinke som;
10. ongeveer: die rit is rond 20 km;
11. oprecht, openhartig: voor zijn mening uitkomen; het is een ronde kerel, die met iedereen rond omgaat; (spr.) goed Zeeuws, goed rond, de Zeeuwen zijn oprechte mensen;
12. een gehele kring om: het wiel is nog niet -; het klokje rond slapen, 12 uur achter elkaar; in een kring naar de rij af: de schaal is driemaal rond geweest;
13. in de bw. uitdrukking in het rond, in een cirkel, een kring: een dans in het rond; in de omtrek: verder in het vindt men de verpachte boerderijen; heren derwaarts: hij keek angstig in het rond;

II. vz.

1. om, rondom: zij zaten rond de tafel;
2. omstreeks: rond de middag;
3. ongeveer: hij is rond de zestig jaar.

< >