in ruime zin het recht dat gegolden heeft in de Romeinse staat vanaf de stichting van Rome (8e eeuw v.C.) tot de val van Konstantinopel (1453). Meer specifiek doelt de aanduiding op het Romeinse privaatrecht, dat tegen 1100 te Bologna tot object van studie werd gemaakt, en een stempel is gaan drukken op het burgerlijk recht van de meeste landen van het Europese continent en vele van de voormalige koloniën van deze landen.
Uit de periode van de Koningstijd (ca.753 v.C.—510 v.C.) is vrijwel geen materiaal rechtstreeks overgeleverd. Anders ligt dit voor de periode van de Republiek (510 v.C.—27 v.C.), waarin de archaïsche periode tot een einde kwam, tegelijkertijd met de ontwikkeling van Rome als agrarisch georiënteerde stadstaat naar wereldcentrum. De rechtsbronnen waaruit in dit tijdperk met wisselende intensiteit het recht voortvloeide, zijn de gewoonte, wetten, plebiscieten, senaatsbesluiten en de interpretatio van de staatspriesters. De oudste wet, altijd in hoge eer gehouden door de Romeinen, is de Wet der Twaalf Tafelen (ca.450 v.C.). Uit reconstructies (palingenesis) van deze wet door de latere romanistische rechtswetenschap blijkt dat men te maken heeft met een recht op een reeds hoog beschavingsniveau. De uit genoemde bronnen voortvloeiende rechtsnormen vormden te zamen het ius civile, het strenge, vaak vormelijke recht dat oorspronkelijk alleen voor de burgers van Rome geldig was.
Naast, om en tegen dit ius civile in evolueerde vooral in de tweede helft van de Republiek het ius honorarium, een omvangrijk uit processuele normen opgebouwd rechtscomplex, dat ontstond uit de edicten van de jurisdictiemagistraten, van wie de pretoren de belangrijkste waren. Hun juridische adviseurs waren de werkelijke scheppers van dit wendbare, zich steeds aan de eisen van de maatschappij aanpassende Romeinse verkeersrecht. Ook de aan de Griekse filosofie ontleende methodische impulsen hebben de vrijmaking van de rechtswetenschap uit het priesterlijke denken bevorderd en het proces van secularisering van het juridisch denken versneld. De profane juristen uit de 2e en 1e eeuw v.C. (de veteres, de ouden, zoals zij later aangeduid werden) hebben de grondslagen gelegd voor de ontluiking van het tijdperk van het sinds het einde van de 18e eeuw aldus gekwalificeerde ‘klassieke’ recht (o.a. Q.Mucius Scaevola, C.Aquilius Gallus, S. Sulpicius Rufus).
De klassieke periode viel grotendeels samen met de nieuwe staatkundige structuur van het door keizer Augustus gevestigde principaat (27 v.C.-284); van ca.50 v.C. tot ca.235 (de dood van keizer Alexander Severus) viel de bloeitijd van de rechtswetenschap en ontstond een omvangrijke juridisch-litteraire produktie. Het werk van juristen als P.Salvius Iulianus, P.Iuventius Celsus, Aemilius Papinianus, Domitius Ulpianus en Iulius Paulus is inderdaad klassiek in die zin, dat het wat betreft scherpte van denken en juridische vindingrijkheid op naderhand niet meer bereikte hoogte stond. Het werk van de klassieke juristen leeft nog voort in o.a. enkele bewaard gebleven tekstverzamelingen (Fragmenta Vaticana; Collatio legum Mosaicarum et Romanarum), de Institutiones van Gaius alsmede in de Digesta, een omvangrijke bloemlezing van fragmenten, die tussen 530-533 tot stand kwam op last van keizer Iustinianus. Als belangrijkste rechtsbron uit deze periode bleef tenslotte over de Constitutio principis (verordening van de keizer). Leges (wetten) werden na 98 niet meer uitgevaardigd, de Senaat werd geleidelijk een werktuig in de hand van de princeps, het edict van de pretoren was tussen 135-138 op last van keizer Hadrianus in een definitieve redactie gegoten door Salvius Iulianus, zodat nieuw recht langs deze weg niet meer gevormd kon worden.
De laatste klassieke jurist is Herennius Modestinus (†ca.250). Toen aan de verwarring na de moord op keizer Alexander Severus in 284 door Diocletianus door de vestiging van het Dominaat krachtig een einde werd gemaakt, ging dit niet gepaard met een herleving van de rechtswetenschap. In de tijd tussen ca.250—320 (de epiklassieke of vroeg-naklassieke tijd) werden de werken van tal van klassieke juristen gekopieerd en in bewerkte vorm opnieuw toegankelijk gemaakt. De anoniem gebleven bewerkers sprongen vrij om met de tekst en pasten deze door verkortingen, toelichtingen en parafrasering aan aan de eisen van de tijd, die de subtiele casuïstiek van de klassieke juristen vaak niet meer begreep. Tal van interpolaties, voorheen aan de Compilatoren toegeschreven, dateren uit deze tijd. In de keizerlijke constitutiones tot de abdicatie van Diocletianus (305) bleven de klassieke tradities vrij goed bewaard.
De juristen op de kanselarij beschikten nog over een klassieke scholing en waren erop gericht om zoveel mogelijk het klassieke rechtsdenken en de gevestigde rechtsinstituten te conserveren. Veel van deze verordeningen werden, na particulier bijeengebracht te zijn in de Codex Greogorianus en de Codex Hermogenianus, verzameld in de uit fragmenten van keizerlijke verordeningen bestaande Codex Theodosianus, die in beide rijksdelen vanaf 439 rechtskracht had.
In de 4e en 5e eeuw zette een ontbindingsproces in, dat aangeduid wordt als de vulgarisering van het Romeinse recht (vulgair recht): lekenvoorstellingen slopen in, sentimentsredeneringen maakten opgang, het taalgebruik werd retorisch, de juridischtechnische terminologie werd afgebroken, rechtsinstituten versmolten met elkaar. Vooral in het Westromeinse Rijk was dit proces vrij sterk. Na de val van dit rijksdeel in 476 hebben verscheidene Germaanse koningen getracht de stabiliteit van de rechtsorde te bevorderen door codificatie van het recht. In het Ostrogotische, Wisigotische en Bourgondische Rijk zagen codificaties voor de Germaanse en de Romeinse bevolkingsgroep het licht. De beroemdste van deze wetgevingen was de Lex Romana Wisigothorum, later Brevarium alaricianum genoemd, die infiltratie van Romeins recht in een groot deel van Europa mogelijk maakte.
In het Byzantijnse Rijk verliep de ontwikkeling anders. Hier ontstond in de loop van de 5e eeuw, als tegenwicht voor het vulgair recht, een classicistische stroming. Het leerprogramma van de
rechtsscholen in Beiroet en Konstantinopel was geheel gericht op de studie van de klassieke rechtsinstellingen, aan de hand van tekstmateriaal afkomstig van vooral de laatklassieke juristen.
In de eerste helft van de 6e eeuw sloot het classicisme van de oostelijke rechtsscholen aan op de restauratieve politiek van keizer Iustinianus (527565), die ernaar streefde de grenzen van het oude Romeinse imperium te herstellen en daarbinnen vervolgens zijn ideaal van één godsdienst en eenheid van recht te verwezenlijken. Onder leiding van zijn minister Tribonianus kwam daartoe in het eerste decennium van zijn regeringsperiode in Konstantinopel een omvangrijke codificatie tot stand, die later onder de aanduiding Corpus Iuris Civilis een overheersende invloed zou krijgen in de rechtspraktijk van de meeste staten op het continent van WestEuropa.
Tegen het einde van de 11e eeuw begon de renaissance van het Romeinse recht in zijn Iustiniaanse gedaante te Bologna, waar de glossatoren de oude teksten methodisch en met diepgaande kennis van zaken bestudeerden. Vooral de Digesten, tot op dat moment een vergeten monument, legden zij aan hun theoretische beschouwingen ten grondslag. In de 13e eeuw bloeide ook in Orléans de studie van het Iustiniaanse recht op. Doch het waren vooral de postglossatoren of Commentatoren, die sedert de 14e en 15e eeuw het Romeinse recht in hun gedetailleerde commentaren en praktische adviezen verbonden met o.a. het inheemse recht van de Italiaanse stadstaten en met het canoniek recht, waardoor de grondslagen voor de receptie van het Romeins recht werden verbreed. In de 15e en volgende eeuwen breidde de invloed van het Corpus Iuris Civilis zich uit over het continent van Europa (behalve de Scandinavische landen) en werd de grondslag voor het burgerlijke recht vooral het verbintenissenrecht - zoals dit tegen het einde van de 18e en in de 19e eeuw overal in Europa werd gecodificeerd, gelegd. Tot deze codificaties behoren o.a. de Franse Code Civil, het Ned.
Wetboek Napoleon ingericht voor het Koninkrijk Holland, het Ned. en Belg. Burgerlijk Wetboek. Ook het in 1900 in werking getreden Duitse Bürgerliches Gesetzbuch draagt sterk het stempel van Romeinsrechtelijke invloeden.
LITT. J.E.Spruit, Enchiridium. Overzicht van de gesch. van het Rom. privaatrecht (2e dr. 1977); M. Kaser, Das Röm. Privatrecht (2 dln. 2e dr. 1971-1975).