[Fr.],
I. zn., v.,
1. richting in kunst en denkwereld van eind 18e en begin 19e eeuw die in reactie op het rationalisme gevoel en verbeelding benadrukte;
2. sfeer en houding die gevoelservaringen en intiem beleven voorrang geven;
II. bn., romantisch; uit de tijd van de romantiek; ook zelfst. de romantieken, de vertegenwoordigers of aanhangers van de romantische richting.
Oorspronkelijk werd de term romantiek het eerst in Engeland gebruikt als bijvoeglijk naamwoord: romantic, datgene wat romanachtig, avontuurlijk is, sprekend tot gevoel en verbeelding. Vandaar werd het de aanduiding van de kunsten cultuurstroming die zich vrijmaakte van de gevestigde regels aangaande stofkeuze, vormgeving en stijl. Daarmee staat de romantiek lijnrecht tegenover het classicisme. Legde de klassieke tijd de nadruk op de humaniteit, het aardse leven, de zelfbeperking en de strenge in zichzelf gesloten vorm, de romantiek accentueerde het religieuze, streefde naar het oneindige en doorbrak daarbij alle vormen die zij als een begrenzing voelde. Voor de romanticus berustte het menselijk bestaan op het onbegrijpelijke en ongrijpbare, vandaar de voorliefde voor het onbewuste, de donkere driften, het magische, voor de nachtzijde van het leven, de droom, de nacht zelf. De nuchtere werkelijkheid bevredigde de romantische geest niet: hij zocht zijn ideaal in verafgelegen landen of tijden, vooral in de middeleeuwen, of trok zich in de wereld van het sprookje terug.
Het romantische levensgevoel werd gekenmerkt door een eeuwig onbevredigd verlangen. De levenshouding van de romanticus vertoonde een merkwaardige gespletenheid: bij alle ontvankelijkheid voor het irrationele en onderbewuste was hij overbewust. Zo stond ook tegenover een op de spits gedreven individualisme een sterke drang naar gemeenschap in vriendschap, liefde en nationale verbondenheid; de strenge geslotenheid van de middeleeuwse kerken staatsorde was het sociale ideaal van vele romantici. Naast de vrije individualistische gevoelsreligiositeit van een Schleiermacher vindt men een sterke tendens (en ook bekeringen) tot het rooms-katholicisme.
Vooral in Duitsland vond de romantiek een vruchtbare voedingsbodem. Men kan er twee generaties onderscheiden; op de meer speculatief-filosofische, theoretisch-experimentele oudere romantiek volgde zonder scherpe overgang de dichterlijk-scheppende conservatief-, religieusen nationaalgezinde jongere romantiek. Tot de eerste (met centra in Jena en Berlijn) behoorden behalve de filosofen Fichte, Schelling en Hegel o.a. de gebroeders Schlegel, Tieck, Novalis, tot de laatste (tot op zekere hoogte in Heidelberg, Zwaben en Berlijn gecentreerd) Ernst Hoffmann, Von Arnim, Brentano, Eichendorff, Hauff, e.a.; dichters als Hölderlin, Kleist, Jean Paul, Mörike en Heine mogen slechts gedeeltelijk tot de romantiek gerekend worden. Late romantici zijn Geibel, Heyse en Scheffel. Daarnaast werd de romantische traditie levend gehouden door Schopenhauer, Nietzsche en Wagner. Vooral bij deze tradities sloot (het duidelijkst bij Thomas Mann) de als reactie op het naturalisme en op de verburgerlijkte maatschappij ontstane neoromantiek aan.
Grote invloed heeft de romantiek gehad op de menswetenschappen en op de taalwetenschap (F.Schlegel, J.Grimm), op de economie en de staatsleer (A.Müller, C.L.v.Haller), op de rechtspraak en op de geschiedeniswetenschap.
BEELDENDE KUNST
Kunstenaars als Géricault, Delacroix, Rude in Frankrijk, de Nazareners, Rethel, Von Schwind, Friedrich, Runge in Duitsland, de prerafaëlieten, Constable, Turner in Engeland, Wappers, De Keyser, Gallai in België, Nuyen, Koekkoek, Schelfhout, Bosboom en J.Israëls in hun vroege periode in Nederland, behoren allen tot de romantiek. In de bouwkunst doen dezelfde verschijnselen zich voor door een bewuste, maar niet al te documentaire en imitatieve navolging van de inheemse gotiek of andere vroegere bouwstijlen op eigen bodem, in plaats van de klassieke bouwstijlen. LITT. M.Brion, Romantic art (1960); E.Newton, The romantic rebellion (1962); N.Schlenoff, Romanticism and realism (1965); J.Pichard, Die Malerei der Romantik (1966); F.Antal, Classicism and romantism (1967); R.Cogniat, De schilderkunst van de romantiek (1967); L.Eitber, Neoclassicism and romanticism 1750-1850 (1970); M.Jones, Revolution and romanticism (1974).
LITTERATUUR
De litteraire romantiek begon in Engeland en Duitsland in de 18e eeuw, in Frankrijk en de Scandinavische landen begin 19e eeuw, in Italië, Spanje en de meeste andere landen wat later. Ca. 1825 was haar bloeitijd, althans in Engeland, Duitsland en Frankrijk, al voorbij; in 1840 waren daar al de eerste sporen van het realisme, dat de volgende periode der letterkundige geschiedenis zou beheersen. Vooral in de litteratuur kwamen alle kenmerken goed tot hun recht. Terwijl het classicisme inspiratie putte uit de klassieke oudheid, wendde de romantiek zich tot het nationale verleden en deed de historische roman ontstaan (Scott, Hauff, Dumas Père, Hugo, Van Lennep, Oltmans, Bosboom-Toussaint). Ook de mythologische conventionele stijl, die sinds de renaissance in zwang was geweest, werd vervangen door een meer directe, niet zelden wat geëmotioneerde schrijftrant. In Engeland waren Wordsworth, Coleridge, Scott, Byron, Shelley, en Keats toonaangevende romantici, in Frankrijk Lamartine, Hugo, de Vigny, De Musset en Dumas Père, in Duitsland de Schlegels, Tieck, Novalis en Von Eichendorff.
In Nederland vond de preromantiek navolging bij figuren als Bellamy, Feith, Elisabeth Post, Bilderdijk. Ca.1830 vond de romantiek een enigszins eigen, nationale vorm en was de liberale De Gids het middelpunt. Potgieter en de schrijvers van historische romans zochten hun stof ook in tijden na de middeleeuwen, zo ook de belangrijkste roomskatholieke romanticus Alberdingk Thijm. Het protestantse element werd vertegenwoordigd door Aernout Drost en Bosboom-Toussaint en in de Réveil-kring (Da Costa). Voor een meer oorspronkelijk, hartstochtelijk-romantisch temperament diende deze voorwaarde vervuld te worden: de breuk met de gevestigde christelijke levensbeschouwing, waardoor de eigen existentie op het spel kwam te staan. Multatuli was de eerste die hieraan geheel beantwoordde.
Het asociale, individualistische ‘l’art pour lart’ met de bijbehorende woordkunst, en het realisme zonder moraalprediking kenden een late bloei bij de Tachtigers. Van Eedens Kleine Johannes toonde nog de Duits-romantische trekken van het sprookje.
In Vlaanderen haalden m.n. de historische romans van Conscience een internationaal niveau, terwijl in de poëzie De drie zustersteden (1846) van Ledeganck en in de toneellitteratuur Gudrun (1882) van Rodenbach en Starkadd (1898) van Hegenscheidt hoogtepunten bleven in een periode die als burgerlijk romantisch-realistisch gekarakteriseerd kan worden. In de Franstalige Belg. letterkunde was de laatromantische dichter Pirmez de enige figuur van formaat. Van andere dichters, zoals G.Rodenbach, Eekhoud en Verhaeren, behoort alleen het vroegste, minst persoonlijke werk tot de romantiek. Voor de latere ontwikkeling: neoromantiek, symbolisme.
MUZIEK
Rond 1810 werden fantasierijke, poëtische of emotionele composities aangeduid als romantische muziek. Pas ca.1830 werd een onderscheid tussen klassiek en romantisch gemaakt. De term romantisch slaat veelal op de inhoud en de vorm. In het eerste geval is de romantiek een reactie op het 18e-eeuwse rationalisme. Ten aanzien van de vorm heeft de romantiek betrekking op het doorbreken van de klassieke, zeer heldere en evenwichtige vormgeving. Gedurende de hele 19e eeuw bleven klassieke en romantische vormgeving echter naast elkaar bestaan.
Na de Franse Revolutie manifesteerde de romantiek zich het duidelijkst door een voorliefde voor burgerlijke muziekbeoefening (de huismuziek, het dilettantisme, de liedertafel). Men interesseerde zich voor het (nationale) volkslied (F. Silcher), voor de (fantastische en/of nostalgische) literatuur en het verleden. Hieraan dankten de opera’s van o.a. E.T.W.Hoffmann, H.A. Marschner, C.M.von Weber en R.Wagner en ook de hernieuwde aandacht voor het werk van G.P.da Palestrina en J.S.Bach hun ontstaan.
Ook de liedkunst werd zeer belangrijk (F.Schubert, R.Schumann) en er ontstonden vele amateurkoren. Het harmonisch gebied werd aanzienlijk uitgebreid met nieuwe modulatieprocédés en scherpere contrasten; dit leidde tot een steeds grotere chromatiek (L. Spohr, R.Wagner, A.Schönberg). Het muziekstuk werd een zeer persoonlijke uitleg van de componist (H.Berlioz, F.Liszt). Ook het improviserende element en de kleine vorm werden hiertoe aangewend (nocturne, impromptu, arabesk, romance). Het nieuwe burgerlijke publiek had grote voorkeur voor virtuozen (N.Paganini).
Dit leidde o.m. tot salonmuziek met potpourri’s en virtuoze variaties. Ook de orkestraties werden virtuozer en kleuriger. De tempi en de ritmiek werden verfijnd. De grote vormen als symfonie en sonate werden in hun verschillende delen nog verder uitgebreid (A.Bruckner. G. Mahler).
Daardoor ontstond een scherp contrast tussen het magistrale, het virtuoze en het intieme. Het patroon van waarden en normen dat hierdoor ontstond doet zich voor een groot deel nog steeds gelden in de hedendaagse kunstappreciatie.
LITT. A.Einstein, Die Romantik in der Musik (1950); F.Blum (red.) Epochen der Musikgeschichte in Einzeldarstellungen (1974).