m. (mv.), Rajidae, ‘echte roggen’, een familie van eierleggende kraakbeenvissen, behorend tot de superorde rogachtigen, met ca. 120 soorten gewoonlijk voorkomend op de bodem van ondiepe kustzeeën; voor de overige roggen: rogvormigen.
De roggen hebben een min of meer schijfvormig lichaam, met ogen aan de bovenzijde en de bek dwars aan de onderkant, het lichaam loopt uit in een min of meer slanke, niet-zweepvormige staart, soms voorzien van een gereduceerde staartvin en 0-2 rugvinnen, maar nooit met een grote stekel. De neusgaten zijn voor in de mond gelegen. Aan de Ned.-Belg. kust zijn 8 soorten vermeld: de vleet, Raja batis; de blonde rog, R. brachyura (zeldzaam); de stekelrog, R. clavata (de algemeenste soort); de kleinoogrog, R. microocellata; de gevlekte rog, R. montagui; de grootoogrog, R. naevus; de sterrog, R. radiata; de golfrog, R. undulata. Alle soorten zijn carnivoor en eten vooral bodemvissen, schaaldieren, wormen, weekdieren en stekelhuidigen. De inademing gebeurt normaal door de aan de onderzijde gelegen kieuwspleten, het uitademen door twee openingen aan de bovenzijde achter de ogen gelegen. De uit een hoornachtige substantie bestaande eicapsules zijn rechthoekig, met langere of kortere, spits uitlopende punten.
LITT. H.Nijssen, Zeevissen (1966); A.Wheeler, The fishes of the British Isles and North-West Europe (1969).