(roerde, heeft geroerd),
1. in beweging brengen: de handen roeren; zijn mond roeren, veel praten, kletsen; (spr.) maart roert zijn staart, heeft grillig weer; zich niet kunnen roeren, zich niet vrij kunnen bewegen wegens gebrek aan ruimte of aan middelen; hij heeft zich bij die gelegenheid nogal geroerd, zich druk gemaakt, zich flink geweerd; hij kan zich goed roeren, hij heeft nogal geld;
2. zich roeren, oproerig worden, in opstand komen: Vlaanderen roerde zich niet;
3. (overg.) (van muziekinstrumenten) ze geluid doen geven; m.n. de trom(mel) roeren, op de trommel slaan;
4. stoffen dooreenbewegen, zodat de stoffen of al de delen van de stof onderling van plaats verwisselen en dooreengemengd worden: suiker in een glas water roeren; de pap roeren; (plat, spr.) hoe meer men de stront roert, hoe meer hij stinkt, hoe meer men onaangename voorvallen uitpluist, hoe onaangenamer zij worden; in die ruzie moet je maar niet meer roeren, rakel dat conflict maar niet opnieuw op;
5. (overg.) ontroeren, vertederen: iemand tot tranen toe roeren.