Vlaams dichter, *27.10.1856 Roeselare, †23.6.1880 Roeselare. Als leerling van het klein seminarie in zijn geboortestad onderging Rodenbach de invloed van G.Flamen en H.Verriest.
Hij werd Vlaamsgezind, kwam in verzet tegen de taaltoestanden in de rooms-katholieke onder wijsinrichtingen van Vlaanderen en werd de leider van de blauwvoeterij. Te Leuven, waar hij in 1876 rechten studeerde, behoorde hij tot de oprichters van een studentenafdeling van het Davidsfonds, en - met zijn vriend Pol de Mont - van de Algemene Studentenbond (1877; orgaan: Het Pennoen), waarvan hij de leiding kreeg. Na onenigheid met De Mont richtte hij Het Nieuwe Pennoen op. Zijn litterair oeuvre vertoont zwakke kanten, maar munt uit door dictie en het streven naar menselijkheid. Werken: Eerste gedichten (1878), Tooneelspelen voor Vlaamsche gilden (1879), Gudrun (1882). Uitgaven: Gedichten door L.van Puyvelde (1909); Brieven, door R.F.Lissens (1942).LITT. C.Neutjens, De ontwikkeling van Rodenbachs levensinzicht (1956); A.Westerlinck, A.Rodenbach (1958); Nat. biogr. wdb. 5 (1972).