m. (-ten),
1. het rijden: tocht te paard, op schaatsen, per fiets, per auto; (zegsw.) de rit aannemen (thans ook het rit nemen), ervandoor gaan;
2. een keer rijden van een voertuig, m.n. van een openbaar vervoermiddel: de laatste rit is om twaalf uur;
3. afstand tussen twee punten die men moet afleggen of afgelegd heeft: dat is nog een hele rit;
4. spleet in de toneelvloer waardoorheen masten steken waarmee decorstukken enz. verplaatst worden;
5. gang, loopgraaf: mollerit: rit van een mol.