Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Rijtuig

betekenis & definitie

o. (-en), coll. voor vervoermiddelen op wielen bestemd voor personentransport; in het bijzonder die voortgetrokken worden door paarden.

In de oudheid kende men al rijtuigen; na de middeleeuwen ontwikkelde de koets zich ca. 1500 uit de gewone boerenwagen; hij had riemvering en enig zitcomfort. In de 16e eeuw verscheen de karos als representatief staatsierijtuig voor vorsten en adel. In de loop van de tijd kreeg het rijtuig een vast dak, portieren, ramen en een bok voor de koetsier. Het onderstel werd meer functioneel van constructie, de vering werd verbeterd door het gebruik van stalen veren in combinatie met riemen. In de 18e eeuw werden de rijtuigen lichter van bouw en daardoor berijdbaarder. Vooral ook de verbetering van het wegdek was belangrijk.

Sportrijtuigen deden hun intree. De vinding van de stalen ellipsveer of drukveer, die riemen overbodig maakte, en van de macadamweg maakten de 19e eeuw tot de eeuw van het rijtuig. Het rijtuig werd bereikbaar voor velen door goedkopere constructie en industriële fabricage en de vraag deed een grote variatie in typen ontstaan: koetsiersrijtuig, sportrijtuig, en het eenvoudige landelijke type. De opkomst van de auto deed in de 20e eeuw het rijtuig uit het straatbeeld verdwijnen.

LITT. H.B.Vos, Rijtuigen (2e dr. 1974).

< >