m. (-en), in het Heilige Roomse Rijk (tot 1806) de vorst die alleen gehoorzaamheid verschuldigd was aan de koning-keizer en het Rijk. Na 1180 was de kring van rijksvorsten (principes imperii) gesloten.
Tot de rijksvorsten behoorden alleen nog zij die hun leengoed onmiddellijk van de keizer hadden ontvangen (vaanlenen) en die met instemming van de overige rijksvorsten als zodanig in die stand waren opgenomen. Zo werden de graven (b.v. de graven van Holland) sindsdien niet meer tot de rijksvorsten gerekend, ook al hielden zij hun gezag rechtstreeks van de keizer in leen. Tot 1339 was de bisschop van Utrecht de enige rijksvorst in de noordelijke Nederlanden. In dat jaar werd ook de graaf van Gelre tot rijksvorst met de hertogelijke waardigheid verheven.