I. o., het ridder-zijn, de staat, waardigheid van ridder;
II. v.,
1. de gezamenlijke ridders;
2. (hist.) de gezamenlijke ridders van één groep; tijdens de Ned. Republieken van 1814—48: edelen die zitting hadden in de Staten der verschillende gewesten.
Bij het ontstaan van de gewestelijke Statenvergaderingen was het oorspronkelijk gebruik de edelen, hetzij allen of enkelen te beschrijven; zo vormden dezen een eigen stand in de Staten. Zij vormden een college dat zichzelf aanvulde (College der Ridderschap) en dat geacht werd het platteland te vertegenwoordigen. Om in de ridderschap beschreven te worden, moest men in Holland van ridderlijke afkomst en in het bezit van een riddermatig goed zijn. In de andere gewesten golden ongeveer dezelfde eisen. In Zeeland was de ridderschap vervangen door de Eerste Edele. Van 1795-1814 verdween de ridderschap als stand.
Bij de GW van 1814 werd zij weer als afzonderlijk lichaam erkend, dat in de Staten-Generaal ten minste een kwart van het gehele getal moest uitmaken en dat meewerkte bij de samenstelling van de Provinciale Staten. De GW van 1848 maakte hieraan een einde.