o. (-ganen), het zintuig waarmee reukprikkels (vluchtige stoffen) worden opgenomen.
Voor de mens is de betekenis van het reukorgaan niet zo groot als die van de andere zintuigen. Het gemis van het reukorgaan, dat niet zo heel zelden wordt aangetroffen, stoort de mens eigenlijk weinig. Bij dieren is het reukorgaan van groot belang voor o.a. het gedrag (reukzin). Het deel van de hersenen waar de ‘reukimpulsen’ worden heengeleid, hoort tot het (fylogenetisch) oudste deel van het zenuwstelsel, en is bij lagere dieren sterk ontwikkeld.
Het reukorgaan zetelt in de neus en neemt daar het gebied in van de bovenste neusschelp en het daaraan beantwoordende gedeelte van het neustussenschot. Hier kan de inademingslucht langs het reukepitheel strijken en de reukzintuigcellen prikkelen. Het epitheel waarin de voor reukindrukken gevoelige cellen liggen, heeft een zeer eenvoudige bouw. Het bestaat uit een laag cellen van tweeërlei vorm, gewone steuncellen en reukcellen. Deze laatste zijn cellen die aan het oppervlak een klein haartje dragen (reukhaartje) en aan de andere zijde overgaan in een zenuwvezel van de reukzenuw (de eerste hersenzenuw, nervus olfactorius). Tussen deze epitheelcellen monden klieren uit, die een sereus vocht afscheiden; vandaar dat men spreekt van het reukslijmvlies. Doordat in de cellen van deze klieren een gele kleurstof is opgehoopt (die men ook in de bindweefselcellen van het reukgebied aantreft), heeft het reukslijmvlies een ietwat gele kleur en is het bij de mens daardoor te onderscheiden van het overige deel van het slijmvlies van de neus, dat een rode kleur heeft.
Behalve het reukorgaan in engere zin komt er in de neus nog een (bij de mens rudimentair) orgaan voor dat met het reukzintuig in verband staat, het orgaan van Jacobson (reukzin).