[Lat. resorbere, weer opzuigen, inslorpen],
1. (dierfysiologie) opname van vloeistoffen of zeer fijn verdeelde substanties in de circulerende lichaamsvloeistoffen (bloed, lymf);
2. (petrografie) het weer oplossen van uitgekristalliseerde mineralen in het magma.
DIERFYSIOLOGIE
Wanneer in het spijsverteringskanaal de voedingsstoffen zijn afgebroken tot monosacchariden, aminozuren, vetzuren en glycerol (spijsvertering), worden deze door het darmslijmvlies (mucosa) van de dunne darm geresorbeerd. Door het grote oppervlak van de dunne darm gaat de resorptie snel. Het is een biologisch actief proces, d.w.z. niet zonder meer te verklaren door diffusie of osmose. Het kost energie, die vermoedelijk uit glucose wordt vrijgemaakt. Van de enkelvoudige suikers wordt galactose het snelst, vervolgens glucose en daarna fructose, mannose enz. opgenomen.
Ook vetzuren en aminozuren kunnen tegen een concentratiegradiënt in worden geresorbeerd. Tussen vetzuren onderling en aminozuren onderling bestaat een zekere competitie, waardoor een zekere volgorde in resorptie optreedt die overeenkomt met het biologische belang van de stoffen. Ook het opnemen van zuurstof door het bloed, zoals dat in de longblaasjes gebeurt, kan als resorptie worden beschouwd (ademhaling). De werking van zetpillen met medicijnen wordt bereikt na resorptie door de endeldarm. In de nier is sprake van kringresorptie (reabsorptie), waar de niertubuli een deel van de door de glomeruli gefiltreerde materialen weer terugvoeren naar het bloed. Ook de sereuze vliezen van borsten buikholte zijn in staat tot resorptie. Hetzelfde geldt voor de huid, zij het in geringe mate.
PETROGRAFIE
Het oplossen van mineralen wordt veroorzaakt doordat de samenstelling, temperatuur en druk van het magma na het uitkristalliseren zodanig kunnen veranderen dat de kristallen niet meer in chemisch evenwicht met de hen omgevende vloeistof zijn.