m. (-s, -en), systeem dat vrije trillingen kan uitvoeren en door toevoer van trillingsenergie in resonantie kan raken.
Het aangeslagen systeem heeft een totale energie die zonder voortdurende toevoer ten gevolge van verliezen (demping) langzaam in de tijd afneemt, onderwijl gedurig tussen twee vormen wisselend: magnetische en elektrostatische energie voor elektrische resonators, kinetische en potentiële energie voor mechanische en akoestische resonanties. Voorbeelden van akoestische resonanties zijn de helmholtzresonator en de paneelresonator: een (vaak houten) paneel op een luchtkussen voor een harde wand. De kinetische energie is gelokaliseerd in de bewegende massa van het paneel, de potentiële in de veerkracht van het luchtkussen. Nabij de resonantiefrequentie absorbeert deze resonator akoestisch vermogen en hier ligt de belangrijkste toepassing: de absorptie van (vooral laagfrequent) geluid.
Vele resonators bezitten een reeks resonantiefrequenties, ieder overeenkomend met een afzonderlijke trillingswijze (natuurtoon). Deze trillingswijzen treden onafhankelijk van elkaar op. Typische voorbeelden zijn: de snaar, de luidklok en de orgelpijp. Resonators zijn een essentieel onderdeel van muziekinstrumenten en worden op twee wijzen tot trillen gebracht: stootsgewijs (piano, luidklok, gitaar enz.) of zelfoscillerend (blaasof strijkinstrument). Bij de eerstgenoemde wijze dienen de eigen frequenties muzikaal aantrekkelijk te zijn, gezien het onafhankelijk doorklinken na de aanstoting. Bij de tweede wijze ligt dit geheel anders: het aanstootmechanisme voert tot een oscillatie, waarbij een reeks boventonen optreedt met frequenties die gehele veelvouden zijn van de grondtoon. Door de vorm van de luchtkolom bij blaasinstrumenten (cilinder, conus enz.) en door de resonantiecurve van het klankbord bij strijkinstrumenten wordt bepaald welke frequenties goed en welke minder afgestraald worden, waarmee het timbre vastligt.