v./m. (-s), college dat belast is met het toezicht op de inkomsten en uitgaven van de staat. De rekenkamer heeft zich in de middeleeuwen uit de landsheerlijke raad ontwikkeld.
In Frankrijk en Engeland was dit lichaam belast met de regeling van de zaken die betrekking hadden op de financiën.De vestiging van het Bourgondisch gezag in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden bracht ook hier de instelling van een rekenkamer (1386 te Rijsel voor Vlaanderen, Artois, Henegouwen en Namen, 1404 voor Brabant, Limburg en Luxemburg te Brussel, 1446 te ’s-Gravenhage voor Holland en Zeeland). Als hoogste lichaam stelde Karel de Stoute de Chambre des Comptes Centrale in met zetel te Mechelen (1473), waarin voornoemde rekenkamers werden samengevoegd. Deze werd echter in 1477 weer opgeheven. Na de aanhechting van Gelderland en de noordoostelijke gewesten kwam een vierde rekenkamer te Arnhem. De grens der bevoegdheden van rekenkamer en gewestelijk hof was niet scherp getrokken. In de tijd van de Republiek kreeg men te ’s-Gravenhage de Generaliteits-rekenkarner (1602), die belast was met het nazien der rekeningen. Hetzelfde was ook het geval met de Chambres des Comptes in Frankrijk en de Court of Exchequer in Engeland.Voor Nederland: Algemene Rekenkamer; voor België: Rekenhof.
LITT. T.S.Jansma, Raad en rekenkamer in Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië (1932); S.J.Fockema Andreae, De Ned. staat onder de Republiek (1961).