m. (g. mv.),
1. het rekken; vermeerdering in lengte door een trekkracht;
2. rekbaarheid, veerkracht, elasticiteit: daar is geen in, dat geeft niet mee; de is eruit (van elastiek).
De rek, de relatieve lengteverandering van een lichaam tengevolge van een trekof drukspanning, wordt meestal uitgedrukt in procenten van de oorspronkelijke lengte. Wanneer een staaf met lengte / belast wordt met een kracht F ondergaat zij een lengteverandering Δl, de verhouding Δ/l wordt de rek genoemd. Uit de grafische voorstelling van de spankracht F versus rek (afb.), blijkt dat F in het gebied OA evenredig met de rek (wet van Hooke) volgens de formule F = ES (Δl/l), waarin S de dwarsdoorsnede van de staaf voorstelt en E de elasticiteitsmodulus van Young. Nadat de kracht heeft opgehouden te werken, keert de staaf tot haar oorspronkelijke lengte terug (elastische vervorming). Het gebied AB vormt de overgang tussen de elastische en de plastische vervormingen; de spankracht groeit minder aan dan in het gebied OA. Vanaf B (de elasticiteitsgrens) treedt een blijvende lengteverandering op (plastische vervorming).
Zo zal, wanneer men b.v. in C de belasting laat afnemen, het verband tussen de belasting en de rek weergegeven worden door CO' en treedt er een blijvende rek, ten bedrage van OO', op. De rekgrens is gedefinieerd als het punt waarbij een blijvende rek van 0,2 % optreedt. Bij sommige metalen begint bij een zekere waarde van de trekkracht F (de bovenste vloeigrens of zwichtspanning D) het materiaal te ‘vloeien’, met als gevolg dat om de staaf nog méér uit te rekken, de benodigde trekkracht afneemt. Bij E (de onderste vloeigrens) houdt dit vloeien op. Bij nog verder toenemende rek zal tenslotte (G) breuk optreden. Met iedere rek gaat een dwarscontractie gepaard.