(reisde, heeft en is gereisd),
1. een reis doen; en trekken; op en neer reizen, op vaste tijden naar zijn werk of school gaan met een (openbaar) vervoermiddel en weer terug; met een bepaling van gesteldheid die aanwijst op welke wijze men zich verplaatst: per boot, per spoor, te voet reizen ; met een bepaling van doel: voor zaken, voor zijn plezier reizen; (pregn.) vreemde landen bezoeken om kennis op te doen of voor genoegen: hij houdt veel van reizen;
2. in opdracht van een firma klanten bezoeken om zaken te doen, handelsreiziger zijn: hij reist in wijn;
3. (vrijmetselarij) op plechtige wijze door de bouwhut rondgeleid worden.