[Fr.], o. (-en),
1. versregels die aan het einde van opeenvolgende coupletten van
een lied of gedicht telkens herhaald worden;
2. strofisch gedicht waarvan iedere strofe dezelfde spreukmatige slotregel (stok)
heeft, zoals het in de 15e—17e eeuw (door de rederijkers) geschreven werd: refreinen in t zot, amoureus en wijs.
Oorspronkelijk was het refrein een op lage toon gezongen melodie ter begeleiding van een danslied. Het refrein komt geheel overeen met de ballade, zoals die in Frankrijk sinds de 14e eeuw in zwang was. De oudst bekende Ned. refreinen zijn van A. de Roovere (ca. 1445) en A.Bijns. Ca. 1500 kreeg het refrein zijn vaste vorm. Gedurende de gehele 16e eeuw werd het gecultiveerd; nog in het eerste kwart van de 17e eeuw maakte het een opmerkelijke bloeiperiode door, maar nadien raakte het met de rederijkerij in verval.
LITT. A.van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600 (1953).