Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

rederijkerskamer (rederijkkamer)

betekenis & definitie

v./m. (-s),

1. (eind middeleeuwen) als gilde georganiseerde vereniging tot beoefening van de rederijkersdichtkunst;
2. vereniging van poëzieliefhebbers of toneelamateurs.

De opkomst van de rederijkerskamers in het begin van de 15e eeuw hing samen met de economische bloei van de steden. De machtige burgers kregen een levendige belangstelling voor cultuur. Daartoe organiseerden zij zich in kamers, waarin naast het schrijven van teksten ook toneel gespeeld werd.

Tevens functioneerden zij als feestcomité bij intochten van vorstelijke personen en bij andere publieke manifestaties. De opbouw van deze kamers vertoont verwantschap met schuttersgilden en de stedelijke zottengezelschappen en met de geestelijke broederschappen, waaruit ze incidenteel ook voortkwamen (H.Gheest te Brugge). De kamers hadden statuten, privileges, een beschermheilige, een eigen altaar in de kerk, een blazoen of wapenspreuk en een zinspreuk. Aan het hoofd van de kamer stond de prins, maar de belangrijkste figuur was de factor, die de litteraire activiteiten leidde en de voornaamste gelegenheidsstukken schreef. Soms werd de factor van stadswege betaald, zoals A.de Roovere te Brugge en J.Pertchevael te Brussel. De kamers troffen elkaar periodiek in wedstrijden, die in Brabant bekend stonden als landjuweel.

Ook organiseerden ze zottenfeesten, zoals te Brussel in 1551 en te Leiden in 1596. De bekendste kamers waren: ● De Fonteyne te Gent (Alst past bi apetite), ● De Violieren te Antwerpen (Uytionsten versaemt), ● Het Bloemken Jesse te Middelburg (In minnen groeyende), ● De Pelicaen te Haarlem (Trou moet blijcken), ● De Eglantier te Amsterdam (In liefde bloeyende). Het lidmaatschap was duur, wat een aanwijzing is dat de rederijkerij in haar bloeitijd een elitaire aangelegenheid was. Dat blijkt ook uit het feit dat hun produkten overgeleverd zijn in handschriften, terwijl er toen al een bloeiende drukpers was. Het duidelijkst toont het elitaire zich in hun nieuwe opvattingen over litteratuur als kunst. Ze schiepen, voor het eerst in de Ned. litteratuur, een artistieke taal om esthetische effecten te creëren.

Daartoe ontwierpen ze een grote variëteit aan vormen in rijmschema’s en strofenbouw. Deze opvattingen worden uitgelegd en gedemonstreerd in de Const van rhetoriken van M.de Castelein en in het voorwoord dat de Brugse rederijker E.de Dene schreef bij een bloemlezing uit het werk van De Roovere, de Rhetoricale wercken (1562). De voornaamste genres zijn het refrein en het spel van sinne. Het bekendst zijn wel de refreinen van A.Bijns, alsook de verzamelingen van J.van Doesborch en die van J. van Stijevoort. Naast het spel van sinne is er een grote variëteit aan andere dramatische vormen, zoals kluchten, esbattementen, tafelspelen en bruiloftsspelen. Veelal zijn auteurs niet of niet met zekerheid bekend, zoals zelfs het geval is bij de Elckerlijc en de Mariken van Nieumeghen.

Van C.Everaert, Louris Jansz. en Jan van den Berghe zijn wel verschillende stukken bewaard. Die overgang naar renaissancelitteratuur (ca. tweede helft 16e eeuw) voltrok zich in de zuidelijke Nederlanden in het werk van rederijkers als L.de Heere, J.B.Houwaert, en in het noorden bij Jan van Hout, Coornhert en Spiegel. Het refrein werd vervangen door het sonnet en het spel van sinne maakte plaats voor de klassieke tragedie. De kamers zakten af tot het peil van lokale amusementsverenigingen, die het contact met de grote cultuurstroom verloren. Sommige bleven tot ver in de 18e eeuw bestaan, een enkele werd in de loop van de 19e eeuw in het kader van de Vlaamse Beweging opnieuw ingericht.

LITT. J.J.Mak, De rederijkers (1944); J.J.Mak, Uyt ionsten versaemt (1957); E.de Bock, Opstellen over Colijn van Rijssele en andere rederijkers (1958); W.M.Hummelen, De sinnekens in het rederijkersdrama (1958); W.M.Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama, 1500—ca. 1620 (1968); S.Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971) ;H.Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit (1979); Jaarboek De Fonteyne (vanaf 1943).

< >