o. (-en),
1. (g. mv.) gerechtigheid, rechtvaardigheid, billijkheid: het handhaven; iemand doen, rechtvaardig over hem oordelen; (zegsw.) genade voor recht, laten gelden; recht, is -, gezegd als men een beslissing neemt die een van de twee partijen onaangenaam is of kan zijn; het recht, met voeten treden, in strijd ermee handelen; er is geen meer in het land, de rechters zijn omkoopbaar;
2. complex van rechtsregels; de beide rechten, oorspronkelijk het wereldlijk (Romeins) en het geestelijk (canoniek) recht, naderhand het Romeins en het vaderlands recht;
3. (mv.) rechtsgeleerdheid: meester in de rechten, voorheen titel van een doctor in de rechten; thans van hem die het doctoraal examen in de rechten heeft af gelegd; in de rechten studeren, student in de rechten;
4. rechtspraak, rechtspleging: vorderen, verzoeken, vragen, zoeken; doen, rechtspreken (voorheen ook: een vonnis voltrekken); kort doen, vlug een beslissing nemen; iemand recht, doen, laten wedervaren, eig. en oneig.; zichzelf verschaffen; het recht, moet zijn loop hebben;
5. concrete rechtshandeling, proces: iemand in rechte vervolgen, aanspreken; de minderjarige die niet in rechte kan optreden;
6. (g. mv.) gelijk: recht, hebben, gelijk hebben (thans als germ. geïnterpreteerd en gevoeld, hoewel het dit oorspronkelijk niet was); het aan zijn zijde hebben;
7. wettelijke of zedelijke bevoegdheid; soms: voorrecht, privilege: dat is een onvervreemdbaar -; men onderscheidt absolute en relatieve, aangeboren en verworven rechten; persoonlijk recht,, dat de verhouding tot andere personen raakt; een zakelijk -, dat op materiële gronden (bewijsstukken, akten enz.) berust, tegenover een zedelijk of moreel recht,, dat alleen gegrond is op de eisen en normen van de zedenwet; een uitsluitend recht, dat anderen niet hebben; (het) hebben tot, (om) te; voor zijn recht, opkomen; tot zijn komen, (meestal oneig.) zich voldoende kunnen doen gelden, voldoende uitkomen, op de voorgrond treden enz.: bij deze belichting komt dit schilderij niet geheel tot zijn recht,; op zijn recht staan, eisen, verlangen waarop men aanspraak kan doen gelden; als bevoegdheid gebaseerd op een subjectieve grond: het recht, van de sterkste, wat iemand op grond van zijn feitelijke overmacht kan doen gelden; dat is mijn goed recht,, dat kan ik in billijkheid verlangen of doen; de zaak waartoe de bevoegdheid zich uitstrekt staat in een bepaling met om, tot of van: wie geeft u het recht, om zo te spreken?; de koningin heeft het recht, van gratie, zij alleen mag gratie verlenen aan bij rechterlijk vonnis veroordeelden; recht, van spreken hebben;
8. (mv.) de gezamenlijke bevoegdheden die aan een bepaalde stand of positie verbonden zijn: de rechten en plichten van de burgers; burgerlijke, politieke rechten;
9. aanspraak: zijn rechten laten gelden; je hebt recht, op een beloning, op hoger loon; (spr.) waar niet is, verliest de keizer zijn recht, waar niets te halen is, kan men ook met rechtsmacht niets verkrijgen;
10. heffing, belasting: een recht,, rechten heffen; vrij van rechten; met een bepaling die de aard van de belasting uitdrukt: van successie, registratie, wat voor het registreren door de erven betaald moet worden; met een bn.: inkomende en uitgaande, in-en uitgaande rechten, belasting op het in-en uitvoeren van goederen; beschermende rechten, hoge invoerrechten waardoor de binnenlandse industrie wordt beschermd tegen buitenlandse concurrentie; vast recht,, tegenover evenredig of proportioneel recht; bij wettelijk tarief of voorschrift vastgestelde geldelijke vergoeding voor door overheidsinstellingen of -personen verrichte diensten of leveringen (gas, elektriciteit e.d.).
Het begrip recht kan worden opgevat als normstelling en als bevoegdheid. Als normstelling is het te onderscheiden in geschreven recht (wet en verordening) en ongeschreven recht (norm die door de rechtspraak wordt aanvaard, hoewel ze niet wettelijk is). Voorts onderscheidt men aanvullend recht als normen waarvan bij overeenkomst kan worden afgeweken, tegenover dwingend recht, waarvan contractuele afwijking is uitgesloten. Materieel recht als normstelling voor het gedrag staat tegenover formeel recht als regeling der procedure, waarmee het materieel recht vervolgd moet worden. Als bevoegdheid kan het subjectief recht op verschillende wijzen worden onderscheiden. Persoonlijk of relatief recht, geldend tegen een bepaald persoon, ontstaan krachtens een verbintenis, staat tegenover absoluut recht, geldend tegen een ieder (absoluut recht).
De bevoegdheid zelf is een zelfstandig recht, te stellen tegenover een accessoir recht als daaraan zodanig verbonden dat het met het zelfstandig recht staat of valt (b.v. hypotheekrecht of borgtocht). Rechten als afdwingbare bevoegdheden worden te zamen met zaken in de zin van stoffelijke voorwerpen goederen genoemd: vermogensbestanddelen. Deze rechten vallen uiteen in persoonlijke rechten, zakelijke rechten en absolute niet-zakelijke rechten (zoals auteursrecht, octrooirecht en merkenrecht). De absolute niet-zakelijke rechten worden samengevat als industrieel eigendom.