[Lat.], m. (-s, -en),
1. (fysiologie) ontvanger voor prikkels, zintuig(cel);
2. (biochemie) moleculaire groep in eiwitmoleculen van het protoplasma, waaraan andere moleculen, m.n. die uit voedingsmiddelen, maar ook vergiften, worden vastgehecht.
FYSIOLOGIE
Men kent receptors voor velerlei soorten prikkels. Zo noemt men lichtzintuigen fotoreceptors, reuken smaakzin chemoreceptors, temperatuur-en tastzintuigen resp. thermo-en tangoreceptors. In de zintuigfysiologie wordt met de term receptor meestal een bepaald onderdeel van een zintuig aangeduid, nl. de eigenlijke zintuigcel of -cellen, die op één afvoerende zenuwvezel zijn aangesloten, dan wel de voor zintuiglijke prikkeling gevoelige vrije zenuwuiteinden.
De fasische receptor is een zintuigelement met snel tot stand komende en volledige adaptatie, dat dus in zijn respons de wisselingen van prikkelsterkte op de voet volgt. De tonische receptor adapteert niet of slechts zeer langzaam. De meeste receptors behoren tot het gecombineerde, fasisch-tonische type dat in zijn reactie bij wijziging van de prikkelsterkte aanvankelijk een duidelijke adaptatie vertoont, die evenwel daarna snel terugloopt (tot bijna nul). Deze receptor vertoont dus achtereenvolgens de eigenschappen van een fasische en een tonische receptor.
BIOCHEMIE
De receptoren van het protoplasma bepalen de ontvankelijkheid van het organisme voor een stof. Het zijn gedeelten van het protoplasma waaraan een van elders komend deel zich vasthecht.
Men onderscheidt verschillende groepen van receptoren. De receptoren van de eerste groep kunnen slechts een verbinding aangaan met bepaalde stoffen (m.n. toxinen). Hiertoe behoren de antitoxinen.
Een tweede groep heeft niet alleen het vermogen om een bepaalde vreemde stof aan het protoplasma te binden, maar daarnaast de eigenschap van enzymatische ontleding van de vastgehechte stof. Dit zijn o.a. de receptoren die de eiwitmoleculen van de voedingsstoffen vastleggen. Tot deze groep behoren de agglutininen (agglutinatie) en de precipitinen.
Een derde groep kan afvalprodukten van bacteriën en afgestorven rode bloedlichaampjes aan zich binden en daarnaast stoffen opnemen, die in het bloed circuleren, de zgn. complementen, en daardoor een fermentatieve werking uitoefenen. Deze samenstellende stoffen van de derde groep noemt men amboceptoren, terwijl die van de eerste en tweede groep slechts uniceptoren zijn.