m.,
1. (oorspronkelijk) draadloze telegrafie of telefonie: amateurs in de radio;
2. radio-omroep, radiozendstation: de radio te Hilversum; de omroeper voor de microfoon van de radio;
3. wat door de omroep wordt uitgezonden: luister je veel naar de radio?
4. (-’s), radio-ontvangtoestel, ontvanger: de radio aanzetten, laten spelen.
De radio is vóór de Tweede Wereldoorlog snel gemeengoed geworden, wat zich daarna voortzette. In 1957 was in Nederland in 80 % van de huishoudens een radio aanwezig; in 1975 was dat gestegen tot 99 %. In 1975 beschikte 45 % van de bevolking over radio met stereo-ontvangst. De gemiddelde luisterdichtheid overdag is 20–25 %; ’s-avonds daalt dat percentage tot ca. 5, omdat velen dan televisie kijken. Naast de nieuwsvoorziening heeft de radio vooral een amusementsfunctie: 54 % van de bevolking heeft vooral belangstelling voor lichte muziekprogramma’s, 42 % voor amusements-en 35 % voor sportprogramma’s.
In België beschikten begin 1979 ca. 96 % van de Vlaamse gezinnen over een radiotoestel (91 % in 1973). Van deze toestellen heeft 54 % een stereo-weergave. Ca. 25 % van deze huisradio’s maakt gebruik van de kabel of is aangesloten op de radiodistributie. Meer dan 51 % van de Vlaamse gezinnen bezit een draagbare radio, meer dan 46 % een autoradio (39 % in 1978). Deze gegevens zijn niet beschikbaar voor het Franstalige landsgedeelte. De gemiddelde luisterdichtheid overdag varieert sterk naargelang de dag van de week, maar gering volgens het tijdstip op de werkdagen. De grootste luisterdichtheid genieten de nieuwsuitzendingen, terwijl de piek wordt bereikt op de zondagmiddaguren met ontspanningsprogramma’s.
Radiobeluistering is veelal een nevenactiviteit: de radio levert dan een als aangenaam ervaren achtergrondgeluid. Zie vrijetijdsbesteding.