I. zn. m. (-cialen),
1. (in een kloosterorde) iemand die aan het hoofd staat van een kloosterprovincie, van een aantal huizen of kloosters, die bij elkaar horen: de – der jezuïeten in het land;
2. (minachtend) bewoner van het platteland: de provincialen dacht men te kunnen beetnemen;
II. bn. en bw.,
1. betrekking hebbend op een provincie als staatkundige eenheid: provinciale belastingen, wegen, belangen;
2. als in de provincie, op het platteland; boers: een provinciaals accent.