[Lat. pro, voor, lac, melk], o., (ook: luteotroop-hormoon (LTH), luteotropine), een van de peptidehormonen van de hypofysevoorkwab.
Prolactine is een eiwit met een molecuulgewicht van 22 000—30 000; het is oplosbaar in water. Samen met oestron en progesteron prikkelt prolactine de groei van de melkklieren en zet het de functionering ervan aan.
Prolactine zou van belang zijn voor het ontstaan van gedragingen die kenmerkend zijn voor het moederschap (b.v. nestbouw). Bij duiven blijkt het prolactine de vorming van ‘melk’ in de krop aan te zetten, hoewel dit orgaan niet te vergelijken is met de melkklier wat zijn bouw en ontwikkeling betreft, maar alleen een overeenkomstige functie (voeding van de jongen) heeft. Ook zou prolactine van belang zijn voor de voortgang van de progesteronafscheiding door het gele lichaam (corpus luteum) in de eierstok. Men rekent het prolactine tot de gonadotropinen.