v./m., wetenschap van de verkenning van de toekomst met moderne methoden, en de zo te verwerven kennis van de toekomst, futurologie. De beoefening van de toekomstkunde in enigerlei vorm is zeer oud.
In de oudheid gebruikten b.v. de Babyloniërs hiervoor de astrologie (moeder van alle wetenschap), de Chinezen de I-tjing, de Grieken o.a. het orakel van Delfi, de Romeinen hun auguren (die uit de vlucht van de vogels de toekomst voorspelden); het joodse volk kende profeten; Jezus verkondigde zijn ‘blijde boodschap’, over de toekomende tijd, het evangelie.In veel gevallen was van dergelijke toekomstkunde het hoofddoel om hogere bovenmenselijke macht voor de mens gunstig te stemmen, resp. deze met menselijk wangedrag opnieuw te verzoenen. Vandaar dat de diverse vormen van toekomstkunde meestal berustten bij een priesterlijke elite en dat zij van geslacht tot geslacht binnen een uitgelezen kleine kring werden overgedragen. Tijdens de renaissance kwam de toekomstkunde tot hernieuwde bloei, veelal in de vorm van de reeds sinds Platoon beoefende litteraire vorm van de utopie.
De toekomstkunde kende sinds het eind van de 19e eeuw en vooral in de eerste helft van de 20e eeuw een verval, met sterke negatieve en pessimistische ideeën omtrent het sociaal-wetenschappelijk vermogen tot toekomstvoorspelling. Maar in de natuurwetenschappen werd juist het typisch prognostisch karakter in deze periode steeds meer geaccentueerd en werden de meest stoutmoedige, soms fantastische hypothesen ontworpen, vooral in de astrofysica, de kosmogonie, alsmede de moleculaire biologie. De relativiteitstheorie bevatte een menigte voorspellingen, die pas later voor een deel als waar konden worden geverifieerd.
In de jaren zestig brak een hernieuwd vertrouwen baan in het prognostisch vermogen óók van de sociale wetenschappen. De oorsprong ligt in Frankrijk, allereerst bij Teilhard de Chardin; vervolgens in de filosofische stroming van het prospectivisme, die zich keerde tegen de fatalistische voorstelling van het existentialisme, volgens hetwelk de mens voor eeuwig opgesloten zou zijn in een volstrekt uitzichtloos en onveranderlijk hier en nu. In de VS werd deze gedachtengang op zeer pragmatische wijze ontwikkeld met behulp van geperfectioneerde prognosetechnieken, in o.a. ‘denkfabrieken’ (thinktanks). Aanvankelijk geschiedde dit onder de door Flechtheim al vroeger voorgestelde benaming futurologie (Oost-Europa gaf de voorkeur aan de betiteling prognostica, die later in het Westen ook meer ingang vond).
Er bestaat thans een aanzienlijke mate van overeenstemming over de drieledige hoofdtaak van een wetenschappelijke beoefening van de prognostica:
1. de prognostische benadering van waarschijnlijke toekomstontwikkelingen (intredend bij een verondersteld Iaissez-faire);
2. de utopische benadering van de meest wenselijke, ideale en optimale toekomstmogelijkheden;
3. de operationele verzoening qua verwezenlijking tussen wat a. waarschijnlijk en b. wenselijk is.
Daarbij wordt de prognostica gesteld voor een aantal kernproblemen zoals:
1. De toekomst is per definitie nog niet aanwezig, is dus niet feitelijk ervaarbaar en waarneembaar, laat staan terstond of althans spoedig verifieerbaar.
2. De toekomst omvat uiteraard steeds een totaliteit. Wil men deze wetenschappelijk in de greep krijgen, dan is ook in dit opzicht een methodologische herdefinitie van wetenschap, in een verruimde zin, onontkoombaar. Interdisciplinair teamwork is dan geboden, waarbij tot de verwerving van een synthetische visie ook ‘generalisten’ zullen moeten worden ingeschakeld.
3. Voor de wetenschappelijk gefundeerde toekomstbeheersing valt niet te ontkomen aan een bestudering en explicitering van te kiezen alternatieve waarden, normen en toekomstidealen.
4. Het van oudsher bestaande karakter van de toekomstkunde als een elitaire wetenschapsbeoefening en kennisoverdracht. Juist met het oog op voor de toekomst te prefereren waarden en doeleinden van de menselijke samenleving is democratische inspraak op ruime schaal een primaire vereiste. Prognostica staat òf in dienst van doelbewuste sociale verbetering òf zij zal niet bestaan.
LITT. F.L.Polak, De toekomst voorzichtig verpakt (1969); O.Flechtheim, Futurologie (1970); A.Toffler, Toekomstshock (1971); N.Baaijens, Op de drempel van de toekomst (1972); R.Jungk, Der Jahrtausendmensch (1973); D.Bell, The coming of post-industrial society (1974); M.Mesarovič en E. Pestel, Menschheit am Wendepunkt (1974).