[Lat.], o., het zijn van princeps, vorst zijn.
In het Romeinse Rijk was princeps een reeds tijdens de Republiek bestaande titel, die vooral onder Augustus (27 v.C.-14n.C.) en volgende keizers een pregnante betekenis kreeg. Deze titel duidde hem aan die, als princeps civitatis, met stilzwijgende toestemming van allen, een groot aantal bevoegdheden uit de republikeinse traditie (imperium proconsulare, tribunicia potestas) in zich verenigde. Diocletianus (284-305) veranderde de titel in dominus (heer), waarmee de intrede van de absolute macht tot uitdrukking kwam.