m. (mv.), (ook: opperdieren, heerdieren), Primates, een zoogdierenorde, ca. 190 soorten omvattend.
De primaten worden verdeeld in halfapen en apen (breedneusapen, smalneusapen, en mensapen) en de mens; bovendien worden de boomspitsmuizen of toepaja’s soms eveneens tot deze diergroep gerekend. Linnaeus rekende ook de vleermuizen en vliegende maki’s tot de primaten; deze beide groepen worden thans als zelfstandige zoogdierorden beschouwd. De primaten bewonen voornamelijk de tropen van Afrika en Azië (ca. 120 soorten) en van Amerika (ca. 70 soorten). Zij zijn gekenmerkt door een goed gezichtsvermogen (oogkassen min of meer naar voren gericht; vaak dagdieren); grijphanden en -voeten met platte nagels in plaats van klauwen; het gebit is aangepast aan een omnivoor dieet (vooral vruchten) en bevat in elke kaakhelft meestal 2 snijtanden, 1 hoektand, 2 of 3 valse en 2 of 3 ware kiezen. Het aantal jongen per worp bedraagt gewoonlijk één. Het jonge dier blijft betrekkelijk lang hulpeloos en afhankelijk van de moeder.
Vanwege de nauwe relatie met de mens wordt tegenwoordig veel onderzoek aan primaten gedaan, vooral op het gebied van het gedrag. Veel primaten leven sociaal; slechts zeer weinige leiden een min of meer solitair bestaan.
LITT. W.C.O.Hill, Primates (8 dln. 1953-70); H. Hofer, A.H.Schultz en D.Starck, Primatologia (4 dln. 1956-73); I.T.Sanderson, The monkey kingdom (1957); S.Eimerl en I.de Vore, De apen (1966); J.R.Napier en P.H.Napier, A handbook of living primates (1967); A.H.Schultz, The Iife of primates (1969); P.Napier, Monkeys and apes (1970); A.B. Chiarelli, Taxonomie atlas of living primates (1972); W.C.O.Hill, Evolutionary biology of the primates (1972).