(prikte, heeft geprikt),
1. steken: iemand met een speld prikken; gaatjes in het papier prikken; (abs.) die dorens prikken geweldig; (oneig.) hij voelde ogen in zijn rug prikken, hij voelde, dat hij nagekeken werd;
2. iets prikkend vasthechten: zijn naamkaartje op de deur prikken;
3. (tafeltennis) kort, verdedigend spel waarbij de speler vlak achter de tafel blijft staan; (cricket) de bal slechts zodanig raken dat men zijn wicket ophoudt, zonder runs te scoren;
4. een tintelende gewaarwording geven: de rook prikt longen en ogen;
5. een gewaarwording hebben of men geprikt wordt, tintelen: mijn vingers van de kou; zijn ogen beginnen te prikken, van de slaap of door opwellende tranen.