m. (-ken), (ook: lamprei, negenoog), algemene naam voor primitieve vissen uit de superklasse kaaklozen, m.n. de rivierprik, Lampetra fluviatilis. Prikken zijn gekenmerkt door het ontbreken van kaken, het bezit van kieuwopeningen en slechts één neusgat.
Het zijn roofvissen of halfparasieten die zich met een zuigmond aan de prooi hechten en deze met een raspapparaat tot bloedens toe verwonden.Sommige brengen hun gehele leven in zee door (slijmprikvormigen), andere althans een deel in zoet water (prikvormigen); soms zijn zij anadroom. De larvale stadia vertonen veel overeenkomst met die van het lancetvisje. De prikken stammen wellicht af van reeds uit het Siluur en Devoon bekende fossiele pantservissen (Ostracodermi).Er zijn ruim 60 soorten bekend, waarvan in Nederland en België voorkomen: de zeeprik, Petromyzon marinus, met talrijke ringvormige series hoorntanden in de bek, olijfkleurig of geelgrijs met donkere, gemarmerde vlekken, tot 1 m lang, marien, trekt in de herfst of het vroege voorjaar rivieren op naar zijn paaiplaats; de rivierprik, Lampreta fluviatilis, met één cirkel van hoorntanden, rug effen donker blauwgroen, zijden en buik wit, tot ruim 45 cm, levenswijze als de zeeprik; de beekprik, L. planeri, op de rivierprik lijkend, maar met beide rugvinnen gewoonlijk meer aaneensluitend, tot ca. 16 cm lang; blijft zijn gehele leven in beken en rivierbovenlopen. De rivierprik en de beekprik zijn wettelijk beschermd.