v./m. (preken),
1. de verkondiging van inhoud en belijden van een godsdienst; m.n. in de christelijke kerken en dan veelal naar aanleiding van een bijbelgedeelte: een preek maken, houden; de tekst daarvan: een bundel preken;
2. (spottend) (saaie) vermaning: ik heb weer een preek te horen gekregen!
De preek is het voornaamste studieobject van de homiletiek, de leer van de ‘gewijde welsprekendheid’. Het doel van de preek is verkondiging van de bijbelse boodschap aan de gelovigen (kerygma). Hiervoor heeft de homiletiek in de loop van de geschiedenis regels opgesteld, die gaan over wezen en doel van de preek, haar inhoud, haar bronnen, haar middelen en haar verschillende soorten. In de reformatorische traditie heeft de preek qua omvang, vorm en plaats in de eredienst een heel andere plaats ingenomen dan in de katholieke traditie. In de Rooms-Katholieke Kerk bestaat echter een toenemende belangstelling voor de preek, in nauwe aansluiting bij de bijbel of als uiteenzetting over actuele vragen; na 1960 is de preekstudie er sterk gestimuleerd, waarbij de aandacht gevestigd werd op het feit, dat er een groot verschil bestaat tussen het doel en het werkelijke resultaat van de preek. Met behulp van de communicatiewetenschappen, die de wetten der menselijke communicatie bestuderen, en met behulp van de psychologie, die de predikant leert fouten in zijn communicatiemethoden te ontdekken en uit te zuiveren, opent de preekstudie nieuwe perspectieven voor de verkondiging.
LITT. W.Trilhaas, Evangelische Predigtlehre (4e dr. 1955); C.Mönnich en F.Pop, Wegen der prediking (1959); J.Jantsch, Man kann auch anders predigen (1970); W.Schütz, Gesch. der christl. Predigt (1972); E.Henau, Inl. tot de praktische homiletiek (1976).