[Lat.], o. (-katen, -caten),
1. (logica) dat wat in een oordeel van het subject gezegd wordt;
2. attribuut, bijvoeging: het cum laude bij een examen;
3. (taalkunde) gezegde, datgene wat van het onderwerp wordt gezegd;
4. (wiskunde) uitdrukking die het verband tussen twee grootheden aangeeft, b.v. gelijk aan, groter dan, congruent met, deelbaar door.
LOGICA
Het predikaat (P) stelt in een -voordeel datgene voor wat van het subject (s) gezegd wordt. De moderne logica plaatst ook het subject op de predikaatsplaats. Zie symbolische logica, PREDIKATENLOGICA.
TAALKUNDE
De term predikaat wordt ook wel gebruikt ter aanduiding van het zinsdeel dat grammaticaal afhankelijk is van het subject waar het bijhoort. Volgens een opvatting die een tijdlang ook in de transformationeel generatieve grammatica opgeld heeft gedaan, maar die inmiddels verlaten is, kan iedere zin beschouwd worden als een combinatie van een onderwerp en gezegde. In sommige grammatica’s wordt onderscheid gemaakt tussen een logisch of psychologisch predikaat en een grammaticaal predikaat. Zo zou men in een zin als: In zijn tuin werd het vermiste geld gevonden, in zijn tuin het psychologisch predikaat kunnen noemen omdat in zijn tuin het zinsdeel is dat over het vinden van het vermiste geld iets meedeelt, terwijl werd gevonden dan het grammaticale predikaat is omdat het grammaticaal afhankelijk is van het onderwerp, het vermiste geld.