Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

praten

betekenis & definitie

(praatte, heeft gepraat),

1. spreken, zijn gedachten hardop uiten: in de leeszaal mag je niet praten; kun je niet praten? waarom zeg je niets?; (overdr.) van dieren: die papegaai kan (zegsw.), men moet kunnen en breien, men moet al pratend, toch kunnen doorwerken: laten we daar niet meer over -, het voor afgedaan houden; over koetjes en kalfjes praten, over allerlei onbeduidende zaken ;praat me daar niet van, daar wil ik niets van horen; iemand aan het krijgen, hem ertoe brengen te vertellen, mee te delen wat hij weet over een aangelegenheid, of over zijn leven, zijn jeugd enz.; jij hebt mooi, goed, makkelijk praten, de zaak ligt voor jou heel anders; laat ze maar praten, luister niet naar hen; iemand naar de mond praten, spreken zoals iemand het graag hoort; eromheen praten, de zaak waarom het gaat ontwijken, zich niet duidelijk uitspreken; langs elkaar heen , zonder tot wederzijds begrip te komen; (ongunstig) kletsen: de mensen praten zo veel; ik zal eens met hem praten, trachten tot rede, tot instemming te brengen; ziekten! daar weet hij van mee te praten, die heeft hij zeer veel meegemaakt; als je nu praat van ..., wending om een frappant voorbeeld van het aangeduide in te leiden; al praat je als Brugman, ik doe het niet; iemand iets uit het hoofd praten, hem door redeneren van iets afbrengen;
2. een gesprek voeren: ze stonden samen te (pregn.) met hem kan ik praten, verstandig spreken, wij begrijpen elkaar.

< >