Ned. letterkundige, *27.6.1808 Zwolle, ♱3.2.1875 Amsterdam. Op 13-jarige leeftijd werkte Potgieter al in de lederhandel in Amsterdam, later in Antwerpen.
In 1831—32 reisde hij naar Zweden. Deze reis was de directe aanleiding tot zijn litterair debuut: Het noorden, in omtrekken en tafereelen (2 dln. 1836-40). In 1834 richtte hij met zijn vrienden Heye, Drost en Bakhuizen van den Brink het tijdschrift De Muzen op, dat de voorloper was van De Gids. Hieraan werkte ook C.Busken Huet mee. In zijn werk trachtte Potgieter de ondernemingslust van zijn tijdgenoten aan te sporen door hun de Gouden Eeuw als ideaalbeeld voor te houden. Onvermoeid wees hij op de lauwheid en halfslachtigheid van zijn tijd; hij verafschuwde de jansaliegeest, waarvan hij de symptomen zag op allerlei terreinen van het maatschappelijk en culturele leven.
Potgieters gezag als criticus en scheppend kunstenaar werd door zijn tijdgenoten algemeen erkend. Tot 1865 is vrijwel al zijn werk in De Gids gepubliceerd. Werken: Liedekens van Bontekoe (1840), Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842), De foliobijbel (1842), Het Rijksmuseum te Amsterdam (1844), Blaamv bes, blaauw bes! (1844), Onderweg in den regen (1864), Proza 1837-1845 (1864), Poëzij (1868; waarin Florence), Poëzij (1875; waarin de cyclus De nalatenschap van den landjonker en Gedroomd paardrijden). Uitgaven: Werken, door J.C.Zimmerman (18 dln. 1885-86; met bibliografie); Brieven aan C.Busken Huet, door G. Busken Huet (1901).
LITT. C.Busken Huet, Persoonlijke herinneringen (1877); A.Verwey. Het leven van Potgieter (1903); J.Saks, Busken Huet en Potgieter (1927); J.T.R.van Greevenbroek, E.J.Potgieter (1951).