Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-06-2020

pluralisme

betekenis & definitie

[<Lat. plus, pluris, meer], o.,

1. (filosofie) zijnsleer volgens welke de werkelijkheid uit een veelheid van betrekkelijk zelfstandige individuen bestaat, die niet te herleiden zijn tot verschijningsvormen of zijnswijzen van één enkele, absolute realiteit;
2. (sociologie) samenleving waarin verscheidene sociale groepen in uiteenlopende posities verschillend denken over wat sociaal gewenst is (e).

(e) Iedere samenleving is opgebouwd uit een groot aantal maatschappelijke deelgebieden, geconcretiseerd in sociale instituties. De mate waarin deze deelgebieden institutioneel zijn komt overeen met de mate van pluralisme in zo’n samenleving. Elk individu in een samenleving is lid van een veelheid van sociale instituties. Naarmate een samenleving gecompliceerder wordt verdwijnt in het algemeen de overheersende invloed van één enkele institutie. Het individu zal zijn aandacht gaan verdelen over meerdere deelgebieden, waar dikwijls uiteenlopende ideologische opvattingen heersen (de zgn. ‘multiple group affiliation’). Géén van de deelgebieden neemt hier nog een sterk dominerende plaats in.

Vanuit het individu gezien spreekt men hier van een fragmentatie van het rolgedrag, hetgeen rolconflicten in de hand kan werken. Vanuit de samenleving gezien spreekt men van een toenemend pluralisme. Het is m.n. de politieke sociologie, die zich met dit verschijnsel bezighoudt.

Industrialisatie en toenemende complexiteit van een samenleving behoeven niet noodzakelijkerwijs tot pluralisme te leiden. De in het algemeen vrij hoog ontwikkelde Oosteuropese volksdemocratieën kennen nog steeds een zgn. monistische structuur, waarbij sprake is van een sterke beïnvloeding door één maatschappelijke institutie (de communistische partij) van alle andere instituties. In de zgn. parlementair democratische samenlevingen, is de heterogeniteit groter en neemt de mate van pluralisme duidelijk toe.

Bij dit toenemend pluralisme is het gevaar groot dat de tegenstellingen zich verscherpen, wanneer niet iedereen zich meer achter één ideologie opstelt; de stabiliteit van een samenleving vermindert wanneer er diepe scheidslijnen doorheen lopen, zoals bij de taalstrijd in België en de godsdiensttwisten in Noord-Ierland. Anderzijds echter bevordert een zekere mate van georganiséérd pluralisme de verspreiding van macht over de maatschappij als geheel (→machtsspreiding). Hierdoor wordt de kans verkleind dat een bepaalde minderheid haar wil oplegt aan de meerderheid. Voorwaarde bij dit laatste is evenwel dat de elites (d.w.z. de machthebbers) in de verschillende maatschappelijke instituties niet steeds uit dezelfde personen bestaan, in tegenstelling tot de situatie in b.v. de autoritaristische staat (→autoritarisme). Op deze wijze blijft natuurlijk de kans op sociale conflicten binnen één maatschappelijke institutie (kerk, vakbeweging, universiteit, radio/televisiewereld, politieke partij e.d.) bestaan, maar het risico dat zo’n conflict overslaat naar andere instituties is klein, en daarmee ook de kans dat er een alomvattend conflict binnen een pluralistische democratische samenleving ontstaat.

LITT. R.Dahrendorf, Gesellschaft und Freiheit (1961); P.L.Berger en T.Luckmann, The social construction of reality (1967); A.Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Ned. politiek (1968); A.C.Zijderveld, The abstract society (1972).

< >