v./m. (-en), landbouwwerktuig om de grond om te leggen (e) : iemand van achter de —, iemand van het boerenbedrijf; land onder de — hebben, het in cultuur hebben; (fig.) de hand(en) aan de ―slaan, zich aan het werk begeven, aanpakken; de ossen achter de ―spannen, een zaak verkeerd aanpakken. (e) De ploeg is in de primitiefste vorm een dunne boomstam (als trekboom) met korte zijtak schuin naar beneden en naar voren staand, waarmee de grond werd omgewoeld. Op vele plaatsen in ontwikkelingslanden treft men deze vorm nog aan.
Bij verbetering van de ploeg als grondbewerkingswerktuig ging men uit van de gedachte dat een grondbalk wordt losgesneden, horizontaal door de ploegschaar, verticaal door het kouter, en daarna opgenomen door het ploegrister, dat de grond keert en verkruimelt. De verschillende grondsoorten vragen uiteenlopende ristertypen. Er zijn twee hoofdvormen te onderscheiden: het cilindrische rister, dat een sterk verkruimelende werking heeft en tevens de grond geheel keert, en het schroefvormig gewonden rister waarbij de grondbalk op haar kant komt te staan en veel minder uiteenvalt. Uiteraard spelen grondsoort, ploegdiepte en ploegbreedte hierbij een rol. Er zijn vele modellen ploegen. Een eerste onderscheiding is die tussen de rondgaande en de linksen rechtswerkende. Bij de rondgaande wordt de grond naar rechts gekeerd en komen de ploegvoren regelmatig tegen elkaar aan te liggen. Bij de linksen rechtswerkende is dit keren afwisselend en liggen de ploegvoren visgraatgewijs tegen elkaar. Tot deze laatste groep behoren wentelploeg, kipploeg, kantelploeg, tweelingploeg, tuimelploeg. Ook naar de soort ondersteuning aan de voorzijde is onderscheid mogelijk: karploeg en voetploeg (die voor op een skivormige voet over het land glijden) en de radploeg.
Naar het aantal ploeglichamen wordt een ploeg aangeduid met eenschaar, tweeschaar, drieschaar enz. Niet alle ploegen hebben scharen en risters. Er zijn ook uitvoeringen, waarbij het lossnijden en het keren wordt bewerkstelligd door schuin op de voortgaande beweging staande holle schijven. Men spreekt dan van schijvenploeg. Voor speciale bewerkingen zijn er stoppelploegen, die zeer ondiep werken (2—15 cm) en wintervoorploegen, die tot 35 cm diep kunnen ploegen. Daarnaast kennen we voor cultuurtechnische werken nog diepploegen, waarvan met de grootste tegenwoordig een diepte kan worden bereikt van 1,5-2 m.
De bedoeling van dit diepploegen is de ligging van de grondlagen te veranderen en slechte bovengrond te vervangen door vruchtbare ondergrond. De hiervoor benodigde trekkracht bedraagt 74—110 kW en wordt geleverd door enige rupstrekkers in tandem voor de ploeg te spannen. Bij de trekkerploeg wordt onderscheid gemaakt tussen de getrokken en de aangebouwde ploeg. De getrokken ploeg loopt op twee of drie wielen los achter de trekker. De aangebouwde ploeg vormt met de trekker één geheel. Ook komen half-gedragen ploegen voor.
De bevestiging geschiedt op verschillende manieren, waarbij de driepuntsbevestiging aan de hefinrichting van de trekker verreweg het meest voorkomt. Het heffen van vrijwel alle ploegen aan het einde van de voor geschiedt hydraulisch. De werkbreedte van de stoppelploeg varieert van 90-300 cm, die van de winter voorploeg van 40-300 cm. De diepteregeling van beide typen ploegen is meestal nauwkeurig instelbaar.