1. m. (-tanen), boom die behoort tot het plantengeslacht Platanus;
2. o., verkorting van plataanhout, platanen.
De Platanus-soorten zijn bijna alle forse bomen met dichte brede kroon en grote bladeren. De bomen hebben grijze tot gele plekken op de stam, die ontstaan doordat de bast in platen afschilfert. De eenslachtige bloemen staan in kogelronde bloemstelsels. De vrouwelijke bloemen groeien uit tot bolvormige vruchthoofdjes, die bij 2—6 stuks te zamen aan een lange steel bijeen hangen. De knoppen zijn verborgen in een holte van de bladsteel en zijn zelf omgeven door één kale, glimmende schub; de bladstand is verspreid, de bladeren zijn handvormig ingesneden, (3—)5-lobbig. De meest voorkomende soort is de gewone plataan (Platanus acerifolia), een kruising tussen een Zuidoosteuropese en een Amerikaanse plataan. Aangezien de platanen geen hinder hebben van stof en rook en het snoeien goed verdragen, worden zij zowel in Europa als in Amerika veel gebruikt voor de beplanting van wegen en straten, soms (Zuid-Europa) in gekandelaberde vorm.