(plakte, heeft geplakt),
I (overg.)
1. met een kleefstof op iets anders bevestigen: een kaart op linnen plakken; behang op de muur plakken;
2. door plakken vervaardigen: zakken plakken;
3. door plakken herstellen: het prentenboek is gescheurd, ik zal het even plakken; (gew.) met dunne bladen hout beleggen, fineren;
4. met kracht (iemand of iets) tegen iets smijten, zodat hij of het eraan blijft hangen: iemand in een hoek plakken, daarin terugdringen;
5. plat of vlak maken;
m.n. graszoden met de spade of de zodenplakker vastslaan;
6. (gew.) op krediet kopen, poffen (in winkels, cafés enz.);
7. methode van enten, waarbij de schuine snede aan één kant van het merg blijft;
II. (onoverg.)
1. goed kleven: die stijfsel plakt niet; mijn kleren plakten aan mijn lijf;
2. (fig.) lang ergens blijven: het beviel mij daar wel, ik bleef er plakken; gezegd van bezoekers die lang blijven; (ook) dicht achter een voorligger blijven rijden.