v./m. (-ken),
1. schijf, snede, dun afgesneden stuk van iets: een ham; plakken spek; tablet: een plak chocolade; (sport) gemeenz. voor medaille: de roeiers veroverden twee gouden plakken;
2. (vroeger) klein koperen of zilveren muntstuk.
In de 14e eeuw was de plak een munt ter waarde van twee groot, sedert de 15e eeuw meestal stuiver genoemd. In de loop van de 15e eeuw daalde het gewicht van de plak in Overijssel en Groningen sterk, zodat hij daar een onderdeel van de stuiver werd.