Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

pissen

betekenis & definitie

(piste, heeft gepist), zijn water lozen, urineren: ik moet even pissen; (spr.) wie veel drinkt, moet veel pissen; zij dronken een glas, zij pisten een plas, en lieten de zaak zoals die was (gezegd van de Tweede Grote Vergadering, 1717); dat is niet gepist (scherts, ook geprezen), dat is niet gering; het is alsof een engeltje in je mond (op je tong) pist, het is erg lekker; dat is (gaan) pissen, is weg, zoek; buiten de pot pissen, gemeenschap hebben buiten het huwelijk; tegen iemand (aan) pissen, hem verachten, kwalijk bejegenen, vernederen; regenen: het is weer aan het pissen.

< >