plantenfamilie, behorend tot de Coniferospermae, 9 geslachten (ruim 200 soorten) omvattend. Het zijn naaldbomen (coniferen of kegeldragers) die vooral op het noordelijk halfrond voorkomen, met slechts weinig vertegenwoordigers in de tropen.
De takken staan in kransen en bevatten evenals de smalle, spiraalsgewijs gerangschikte naaldvormige bladeren harskanalen. Zij blijven meestal gedurende het hele jaar groen en op elke plantesoort treft men naast de mannelijke ook vrouwelijke bloemen aan. De kegels hebben schubben die volgens een spiraal om een as (stengeltje) staan geplaatst in de bladoksel of op dwergloten. De mannelijke kegels dragen aan de onderzijde van de meeldraden twee pollenzakjes. De stuifmeelkorrels (in pollenzakjes) hebben vaak twee luchtblazen. De zaadbeginsels zijn gepaard aanwezig, op de voet van een zaadschub en onder een dekschub; deze schubben verhouten beide of één van beide, en dit leidt tot de dennekegel, met twee (gevleugelde) zaden per zaadschub.
Dwergloten ontbreken bij de Abietoideae (Abies, Picea Pseudotsuga, Tsuga). Dwergloten met bosjes naalden komen voor bij de Laricoideae (Cedrus, Larix, Pseudolarix). Zeer korte dwergloten staan in de oksel van schubvormige bladeren langs de takken, waarop de ‘naalden’ staan bij de Pinoideae (Pinus).