(pikte, heeft gepikt),
1. (onoverg.) een prik of steek geven met een puntig voorwerp: pas op, die schaar pikt;
2. naaien: die naaister zit de hele dag te pikken;
3. (overg.) met een puntig voorwerp in iets prikken om het beet te pakken: een aardappel van de schotel –, aan de vork steken; met een haak vasthechten;
4. met de snavel steken: de haan wil de hen pikken; ook: opnemen: de mus pikte van de kers, at ervan; (zegsw.) een graantje pikken, een borrel drinken;
5. inpikken, pakken: als zij kiezen mag, pikt zij altijd het mooiste; stelen: geld pikken; ik pik dat niet, neem het niet, accepteer het niet; een bioscoopje pikken, naar de film gaan.