Ned. letterkundige en theoloog, *8.4.1831 Amsterdam, †27.5.1896 Laren (Gelderland); broer van N.G.Pierson; uit aanzienlijke Amsterdamse koopmansfamilie die tot het Réveil behoorde. Pierson werd predikant te Leuven, maar legde dit ambt neer vanwege zijn modernistische inzichten.
In 1870 werd hij hoogleraar theologie te Heidelberg. Van 1877—95 was hij hoogleraar moderne talen en letteren, estetiek en kunstgeschiedenis te Amsterdam. Pierson bleef zoeken naar een synthese tussen wetenschap en religieus beleven; een persoonlijke verwerkelijking daarvan, vanuit een van kunstzin doortrokken agnosticisme, gaf hij in zijn studies van ‘historische levensidealen’: Geestelijke
voorouders, I Israël (1887), II Hellas (189193), Het hellenisme (1893; voltooid door K.Kuiper en D.S.Hesseling). Ook zijn uitgangspunt ‘kritiek en waardering’, d.i. distantie en overgave, toont dezelfde dualiteit van verstand en gemoed. Met zijn belangstelling voor de sociale kwestie en zijn aandacht voor de verhouding tussen vorm en inhoud was hij zijn tijdgenoten vooruit. Werken: Een pastory in den vreemde (1857; later als Intimis herdrukt; over zijn Leuvense tjd); romans: Rigting en leven (1863), Adriaan de Mérival (1868); Een levensbeschouwing (1875), Oudere tijdgenoten (1888).
Uitgave: Uit de verspreide geschriften van A. Pierson (1902—08).LITT. J.Kamerbeek jr., Pierson en Dilthey (1957); D.A.de Graaf, Het leven van A.Pierson (1960).