(peuterde, heeft gepeuterd),
1. met de vinger of een spits voorwerp wroeten, herhaaldelijk steken in, vooral om iets eruit te halen: in zijn neus peuteren; futselen, morrelen om iets gedaan te krijgen: een band uit de knoop peuteren; aan iets peuteren, met de vingers of kleine werktuigen;
2. knutselen, prutsen, allerlei verbeteringen aan iets aanbrengen enz.: hij heeft heel wat aan dat stuk gepeuterd, eer het klaar was.