Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

petroIeum

betekenis & definitie

[Gr. petros, steen, oleum, olie],

1.(ook: aardolie), een in de aardkorst voorkomend mengsel van koolwaterstoffen, deels vast, deels vloeibaar en deels gasvormig;
2. een minerale, licht ontvlambare, uit een mengsel van koolwaterstoffen bestaande olie met een eigenaardige bitumineuze reuk, vooral als brandstof gebruikt: een liter een tankauto met petroleum;
3. (metonymisch) exploitatie van petroleumbronnen: hij zit in de petroleum.

Petroleum behoort tot de petrobitumina, een groep waartoe ook aardgas, uit aardgas gecondenseerde koolwaterstoffen en zeer zware bitumineuze oliën behoren, die aanwezig zijn in bitumineuze zanden, ozokeriet en asfaltieten.

Petroleum bevat een groot aantal verschillende koolwaterstoffen. Als resultaat van een 40 jaar durend en kostbaar onderzoek van de olie van het Ponca City veld (VS) werden 230 verschillende verbindingen geïdentificeerd, ook zulke waarin naast koolstof en waterstof ook stikstof, zuurstof, zwavel en zelfs metalen voorkwamen. Andere ruwe schattingen komen tot de aanwezigheid van ca. 500 verbindingen.

De in de aardolie aanwezige koolwaterstoffen kunnen behoren tot de alkanen (CnH2n+2), de cycloalkanen of naftenen (CnH2nnen de aromaten (CnH2n_6) en nog complexere verbindingen (CnHm). Het grootste deel van de aardoliekoolwaterstoffen is vloeibaar. Er kunnen evenwel ook vaste koolwaterstoffen zoals paraffine of donkergekleurde asfaltbitumina, en gasvormige, b.v. methaan, in zijn opgelost. Door de aanwezigheid van vaste paraffinen en bitumen kan de ruwe aardolie bij kamertemperatuur halfvast of vast zijn. In de ondergrond zal de vaste toestand niet voorkomen, doordat de oliedragende formaties warm zijn (volgens de geothermische gradiënt neemt de temperatuur met 3 °C per 100 m diepte toe). Bovengronds zal het verpompen van zulke viskeuse olie moeilijkheden kunnen geven en b.v. verwarming en isolatie van de pijpleidingen noodzakelijk maken.

Het vloeipunt (stolpunt) is derhalve van belang bij de beoordeling van de kwaliteit van olie. De relatieve dichtheid van aardolie kan variëren van 0,700 als er veel benzine in zit, tot bijna 1 als de olie sterk bitumenhoudend is. Een lage volumieke massa betekent aanwezigheid van grote hoeveelheden benzine, d.w.z. dure koolwaterstoffen. De kleur van aardolie kan wisselen van lichttot donkerbruin, afhankelijk van de hoeveelheid bitumen in de olie. De geur van aardolie, die soms zeer sterk is, wordt door de lichte bestanddelen veroorzaakt. Aanwezigheid van laag kokende zwavelverbindingen (mercaptanen) kan een zeer onaangename geur geven. Aan hun verwijdering wordt daarom bij de raffinage grote aandacht besteed.

Elementaire zwavel komt alleen voor in olie gewonnen bij zoutproppen (saltdomes) en gipsafzettingen; de meeste zwavel is gebonden aan koolwaterstoffen. Het zwavelgehalte in aardolie kan sterk uiteenlopen. Een zwavelgehalte van 1 % in kerosine komt overeen met de aanwezigheid van 7 % mercaptanen en een zwavelgehalte van 2 % in een smeeroliefractie met 26 % zwavelverbindingen. Weinig zwavel betekent een hogere prijs voor de olie; de zware fracties hebben het grootste zwavelgehalte. Goede ontzwavelingsmethoden maken daarom grote opgang, vooral nu enkele landen de invoer van olie met hoog zwavelgehalte verbieden wegens de milieuverontreiniging die zij veroorzaakt.

Naast zwavel kunnen ook organische stikstof-en zuurstofverbindingen in aardolie voorkomen. Stikstofverbindingen storen in olieprodukten door hun geur en slechte kleurstabiliteit. De in olie voorkomende stikstofverbindingen worden als afbraakprodukten van proteïnen gezien en beschouwd als een bewijs voor de organische oorsprong van aardolie.

De voornaamste zuurstofverbindingen zijn de nafteenzuren. Het gehalte in olie kan zeer uiteenlopen (0,05—4,8 %). Zij zijn vrijwel afwezig in paraffinische olie (-olie) en hun gehalte in naftenische olie kan vrij hoog zijn. Ook andere zuurstofverbindingen kunnen voorkomen, b.v. fenolen en cresolen.

Daar olie en water vaak naast elkaar voorkomen en de gewonnen ruwe olie daarom zouthoudend water bevat, kan ondanks voldoende ontwatering een zoutgehalte van 0,01-0,05 % voorkomen. Belangrijke organische metaalverbindingen in olie zijn die van vanadium, nikkel, ijzer, koper en natrium. Veel vanadium en nikkel zijn aan porfyrinen gebonden. Vanadium-en nikkelverbindingen zijn ongewenst omdat zij katalysatorgiften zijn bij de hydrogenerende ontzwavelingsmethoden. Zij blijven bij de raffinage van ruwe olie in de residu-stookolie achter. Bij de verbranding van stookolie geven zij aanleiding tot corrosie van de stookapparatuur en zij blokkeren de rookkanalen.

Analoge moeilijkheden treden op bij dieselmotoren en gasturbines die zware olie verstoken. Uit de asbestanddelen (vliegas) is in raffinaderijen (Curaçao) soms vanadium gewonnen.

Een deel van de niet-koolwaterstofelementen in olie is afkomstig uit het uitgangsmateriaal waaruit de aardolie ontstond; een ander deel, b.v. de metalen, is afkomstig uit de gesteentelagen die de olie omgeven of uit de in de poriën van het gesteente aanwezige water.

ONTSTAAN EN VOORKOMEN

De vormingswijze van koolwaterstoffen is lang een controversieel onderwerp geweest, omdat de gesteenten, waarin koolwaterstoffen voorkomen en waarin zij gevormd werden, vaak op grote afstand van elkaar liggen.

Bij snelle sedimentatie van fijnkorrelig (kleiig) materiaal in een marien milieu kan het bodemsediment van zuurstofrijk water afgesloten worden, waardoor anaërobe condities ontstaan. De daar werkzame bacteriën kunnen de meegesedimenteerde organische resten, m.n. plankton, niet geheel afbreken en er ontstaat een sediment dat rijk is aan organisch materiaal, 0,1-0,15 %, en in extreme gevallen tot 10 % (sapropeel). Bij voortgaande daling en sedimentatie komt het toekomstige oliemoedergesteente in gebieden van toenemende druk en temperatuur en wordt het meegesedimenteerde zeewater voor een groot deel uitgeperst. Van het organisch bestanddeel zijn het vermoedelijk de vetten, die voornamelijk onder invloed van de verhoogde temperatuur over kunnen gaan in mengsels van koolwaterstoffen. De overgang is nog niet bevredigend verklaard. Niet zelden en dan vooral in lacustriene afzettingen, wordt het omzettingsproces niet voltooid en dan kunnen de olieschalies ontstaan, een onrijp oliemoedergesteente, waarvan het organisch bestanddeel (kerogeen) pas na verhitting tot olie getransformeerd wordt.

Bij verder gaande compactie van het oliemoedergesteente worden de gevormde vloeibare en gasvormige koolwaterstoffen uitgeperst, primaire migratie, een fysisch nog niet geheel begrepen proces. Het vaste organisch bestanddeel blijft achter. De koolwaterstoffen komen in de poriën tussen de korrels van het reservoirgesteente terecht, b.v. zand, zandsteen of sommige kalkstenen. Een goed reservoirgesteente heeft grote doorlatendheid en porositeit, zodat stroming van vloeistoffen mogelijk is (aquifer). Voorzover geen olie of gas aanwezig is in grof of fijn korrelige sedimenten zijn alle poriën met formatiewater gevuld.

Bij de secundaire migratie treedt scheiding op tussen gas, petroleum en water. De lichte stoffen (gas en petroleum) bewegen zich door het reservoirgesteente naar boven, waarbij een zeer lichte helling van de laag van reservoirgesteente voldoende is. Voorwaarde is echter de aanwezigheid van afsluitende lagen die de koolwaterstoffen beletten uit het reservoirgesteente te ontsnappen. In het hoogste bereikbare deel van het reservoirgesteente, b.v. in een anticlinale, zullen olie en gas zich verzamelen; bovenin gas, dan olie en daaronder in het overgrote deel van het reservoir zout water. Soms is er geen gaskap, soms alleen gas. Kunnen olie of gas ontsnappen naar de oppervlakte dan kan dat aanleiding zijn tot het ontstaan van asfaltmeren. Bitumeuze zanden zijn door erosie aangesneden petroleumaccumulaties.

Koolwaterstoffen zijn gebonden aan de sedimentaire bekkens die in de loop van de geologische geschiedenis op en aan de randen van de continenten hebben bestaan. Zij worden aangetroffen in sedimenten van Cambrium tot en met Kwartair. Verhoogde temperatuur is bevorderlijk voor de afbraak van de organische moleculen tot methaan, CH4. Bij een temperatuur van 180-200 °C gaat de transformatie tot methaan vrij snel, hetgeen bij een gemiddelde geothermische gradiënt van 3 °C per 100 m diepte reeds bij een diepte van 6 km bereikt zou worden. Geologisch oude olie uit niet of zwak katalytisch werkende gesteentes zijn benzine-arm en rijk aan asfaltbitumen. Daarentegen zijn in katalytisch werkzame gesteentes de oudere oliën rijker aan laag kokende bestanddelen.

Ook de natuurlijke radioactiviteit kan bij de genese een rol hebben gespeeld, maar dat is afhankelijk van de aanwezigheid van kalium, fosfor en organische koolstof in de sedimenten. OPSPORING Het onderzoek naar voorkomens van petroleum begint voor zover het gebied enigermate bekend is met litteratuurstudie, waardoor een eerste selectie naar mogelijke aanwezigheid kan worden gemaakt. Hierbij is de geologische fotokaart met topografische ondergrond, verkregen met behulp van de luchtfotografie, van groot belang. Vooral bij moeilijk toegankelijke gebieden. Na het verkrijgen van de benodigde opsporingsvergunningen en -concessies kan het veldwerk beginnen. Bij het veldwerk is men geïnteresseerd in de geologie van de gebergten om het sedimentaire bekken, waarin naar olie wordt geëxploreerd en in ontsluitingen in dat bekken. Evenwel in zacht glooiende gebieden, in gebieden met een alluviaal dek of diepe verweringsbodem, zijn ontsluitingen schaars en is aanvulling nodig.

In het begin werd met proefkuilen (tot 10—12 m diep) en spiraalboringen die aanvulling verkregen. Met gedetailleerd onderzoek (handboringen tot 150 m diep) kon tenslotte de structureel meest gunstige locatie voor een exploratieboring worden bepaald. Proefkuilen, spiraal-en handboringen zijn in de jaren veertig vervangen door geofysische methoden, m.n. de seismische reflectie, die een veel groter dieptebereik hebben (gravimetrische exploratie). In de regel is een oud gesteente soortelijk zwaarder dan een jonger. Zo zijn anticlinalen b.v. op te sporen, omdat ouder gesteente dichter bij de oppervlakte ligt dan de synclinalen. Met seismisch onderzoek kunnen de gevonden structuuraanwijzingen worden geverifieerd.

Bij de seismische reflectiemethode worden in de ondergrond met explosiva of mechanische middelen trillingen opgewekt. De trillingen worden op de scheidingsvlakken tussen sedimentlagen in de ondergrond gebroken en teruggekaatst en op een seismogram geregistreerd. Met behulp van de snelheidsverdeling in de ondergrond kan men seismische kaarten samenstellen, die in lijnen van gelijke diepte de structuur van de verschillende lagen in de ondergrond weergeven. Hierop kan de locatie van een exploratieboring worden uitgezet. In de praktijk legt men in het gehele vergunningsgebied een dicht net van seismische secties. Tevens worden stratigrafische boringen verricht met het doel de stratigrafie en lithologie van de ondergrond te verkennen.

Voor de correlatie van boring tot boring zijn de seismische gegevens onontbeerlijk. Met de ontwikkeling van digitale registratie en computerverwerking is veel meer gedetailleerde informatie mogelijk geworden en zijn betrouwbare reflecties van diepten van 5-6 km geen zeldzaamheid meer. De magnetometrische exploratie is in de jaren vijftig goed tot ontwikkeling gekomen. Zonder geofysische methoden zou de exploratie van b.v. Nederland en de Noordzee niet mogelijk zijn geweest. Met al deze ontwikkelingen is de kenbare reserve aan petroleum en gas wel zeer toegenomen, maar zijn ook de benodigde investeringen, de kosten en de risico’s zeer veel groter geworden.

Er is geen methode die aan het oppervlak de aanwezigheid van petroleum of gas kan aantonen, daarvoor is een exploratieboring nodig. Met alle ver ontwikkelde methoden toont echter slechts een op de acht exploratieboringen economisch winbare voorkomens aan. Het door de beitel losgewerkte en met de spoelingstroom naar boven gebrachte boorgruis en boorkernen worden lithologisch en paleontologisch onderzocht. Hiermede wordt een snelle en redelijk betrouwbare indicatie gegeven van het doorboorde gesteente en de diepten. Deze indicatie geeft samen met het -boorgatonderzoek een inzicht in de lithologische samenstelling en poriëninhoud en de diepten van de diverse lithologische grenzen kunnen zeer nauwkeurig worden bepaald. Ook is een indicatie te krijgen van de doorlatendheid en van de porositeit en kunnen uit de wand van het boorgat monsters worden genomen (side-wall samples).

Uit de combinatie van de resultaten van de methoden van onderzoek wordt een nauwkeurige lithologische, stratigrafische kolom verkregen van de doorboorde gesteenten. Tenslotte kan met de drillstemtester (laagtoetser) een open verbinding tussen de prospectieve laag en het oppervlak na de boorpijpkolom tot stand worden gebracht. Hiermede wordt uiteindelijk de aanwezigheid van aardolie of -gas aangetoond. Verdere evaluatie zal moeten volgen door produktieproeven in dezelfde boring en daarna zal door een aantal evaluatieboringen de omvang van het veld aan de hand van reeds verkregen seismische gegevens vastgesteld moeten worden. Pas dan is het mogelijk te bezien of een economisch winbare accumulatie van olie en/of gas is aangetroffen. Het geologisch en geofysisch onderzoek is ten aanzien van de boorkosten betrekkelijk goedkoop.

Met alle onderzoek en proeven kost een 1500 m diepe boring meer dan f 1 mln. Op zee bedragen de kosten een f 10 mln. en meer.

WINNING

Nadat petroleum of gas in exploitabele hoeveelheden is aangetoond, volgen een aantal exploitatieboringen (drainagepunten). De optimale putafstand (well spacing) hangt o.a. af van de aard van het reservoir, het produktiemechanisme en de viscositeit van de olie. Ook dient men er voor te zorgen, dat het flankwater de olie zo regelmatig mogelijk volgt en niet de olie omstroomt en daardoor isoleert. Men onderscheidt vier typen van produktiemechanisme:

1. De petroleum kan naar de putten worden gestuwd door flankwater (waterstuwing). De stuwende kracht wordt geleverd door de uitzetting van het water door drukontlasting.
2. De petroleum kan door een hogedrukgaskap naar boven worden gestuwd.
3. Bij het ontbreken van een gaskap en waterstuwing zal tijdens de produktie van gashoudende olie het opgeloste gas de olie verlaten, omdat drukvermindering de oplosbaarheid af doet nemen. Het gas verzamelt zich boven de olie en zal een stuwende kracht uitoefenen.
4. Is er geen enkele stuwkracht, dan is men op gravitatiedrainage aangewezen en moet men van pompen gebruik maken. Men kan door inpompen van water en gas de druk in het reservoir op peil trachten te houden. De meeste petroleum leverende putten zijn pompputten. Niettemin komt het grootste deel van de wereldproduktie door waterstuwing of onder gasdruk naar boven, omdat de gemiddelde dagproduktie van pompputten niet meer dan enkele kubieke meter bedraagt, terwijl putten in het spuiterstadium onder gunstige omstandigheden 100-200 m3/dag kunnen leveren. Een olie-of gasveld heeft in de eerste jaren van de exploitatie zijn grootste jaarproduktie.

Daarna zal men door het vergroten van het aantal putten de produktie door pompen zo lang mogelijk op een economisch aanvaardbaar niveau houden. Is het terrein (primair) uitgeproduceerd, dan is, afhankelijk van het oorspronkelijke produktiemechanisme, slechts 15—60 % (gemiddeld 30 %) van de in de laag aanwezige petroleum naar boven gebracht. Het zijn viskeuze en capillaire krachten, waardoor de achterblijvende olie wordt vastgehouden. Secundaire produktiemethoden, de bestrijding van de visceuze krachten door verwarmingstechnieken, b.v. het inpompen van stoom, worden door de stijgingen van de ruwe olieprijzen economisch haalbaar. De bestrijding van de capillaire krachten is nog weinig ontwikkeld (tertiaire winningstechnieken).

Een olieveld levert meestal ook gas en water, die met de olie mee omhoog komen. Het gas wordt afgescheiden in gas-olie-scheiders en zo mogelijk voor consumptie beschikbaar gesteld. Het mee naar boven gebrachte water wordt in olie-opvangtanks of separatoren afgetapt en via chemische of elektrische processen en/of verwarming van de olie gescheiden. Daarna wordt het water, dat voor lozing aan het oppervlak een te hoog zoutgehalte heeft via een gesloten, van de atmosfeer geïsoleerd systeem, in de producerende formatie teruggebracht.

PRODUKTIE EN RESERVES

De wereldproduktie van petroleum vertoont na de Tweede Wereldoorlog een sterke stijging door de enorme vraag, waaraan voldaan kan worden omdat de aardkorst veel meer olie blijkt te bevatten, dan men aanvankelijk meende. Uit tabel 2 blijkt welke landen de grote producenten zijn. Daaronder bevinden zich naast de oude vertrouwde landen (VS, USSR, en Venezuela) recente nieuwkomers: Libië, Algerije, Nigeria.

De bewezen aardoliereserves bedroegen in 1930 in totaal 3,5 mrd. t, in 1968 57 mrd. t en in 1977 ca. 90 mrd. t. In het Midden-Oosten blijkt in de loop der jaren de grootste voorraad aanwezig te zijn, terwijl de betekenis van de VS in dit kader achteruitgaat.

In vele hedendaagse schattingen van de wereldvoorraden aan aardoliewaterstoffen worden ook die fossiele brandstoffen betrokken die in de vorm van een zware bitumineuze olie in zanden in grote hoeveelheid aanwezig zijn. Hetzelfde geldt voor brandbare stoffen die in grote hoeveelheden als schalies voorkomen. Deze laatste lossen niet in zwavelkoolstof op, hetgeen de petrobitumina wel doen. Zij dragen de naam van kerobitumina; het organische materiaal erin is kerogeen. Bitumineuze zanden (teerzanden) en schalies tot de aardoliereserves te rekenen, heeft onder de huidige economische omstandigheden weinig zin, daar hun op aardolieprodukten gelijkende produkten door de zeer ingewikkelde winnings-en verwerkingsmethoden voorlopig niet met de uit aardolie afkomstige produkten kunnen concurreren. Grote voorzichtigheid is daarom geboden bij het interpreteren van statistische gegevens over de voorraden (reserves).

De petroleumindustrie is de grootste industrie ter wereld. De grootte en haar internationale aard zijn te danken aan drie factoren:

1. Petroleum is een energiebron die betrekkelijk gemakkelijk ter beschikking van de verbruikers kan worden gebracht (geografisch en ook technisch).
2. Petroleum en petroleumprodukten zijn in staat een wijd palet van behoeften (van energie en chemische produkten) te bevredigen.
3. De vindplaatsen van petroleum zijn zeer grillig over de aardbol verdeeld en ook de hoeveelheden die per veld in de grond aanwezig zijn, lopen sterk uiteen. De dynamische geaardheid van de activiteiten is in de loop van de jaren gegroeid. In de 19e eeuw moest de petroleumindustrie zich instellen op een wereldmarkt voor verlichtingsolie (de lampoliefractie) en beschikken over een technologie om die te fabriceren. Met de veel lichtere bestanddelen (benzine) wist men geen raad. Vanaf het begin van de 20e eeuw moest de industrie voldoen aan een groeiende vraag juist naar benzine, waaraan werd voldaan door de uitvinding van kraakprocessen. Haar internationale karakter ontleent de industrie ook aan het eigen transport waardoor ruwe olie of raffinaten geëxporteerd worden uit de produktielanden en per schip of pijpleiding naar de verbruikerslanden worden gebracht.

Men onderscheidt drie groepen landen en gebieden uit hoofde van hun speciale betrokkenheid bij de olie-industrie.

1. Een groot aantal landen, dat voor hun economisch welzijn geheel afhankelijk is van de invoer van petroleum. Voorbeelden zijn: België, BRD, Frankrijk, Italië, Japan, India. Nederland zou hierbij ook ondergebracht moeten worden, ware het niet dat 50 % van haar energiebehoefte gedekt wordt door aardgas.
2. Een in aantal voortdurend groeiend aantal landen waarvan de economie steunt op de uitvoer van aardolie. Voorbeelden zijn: Venezuela, Nigeria, Libië, Iran, Saoedi-Arabië, Koeweit en Irak.
3. Een beperkt aantal landen voorziet in eigen behoefte. Voorbeelden zijn: de USSR, Canada en in mindere mate de VS en de nieuwkomers Noorwegen en Groot-Brittannië.

In de loop der jaren deden zich veranderingen in de groeperingen voor. Zo waren tot 1947 de VS een olie-exporterend land; thans voert het toenemende oliehoeveelheden in. De olie die buiten Noord-Amerika en de communistische staten in 1976 werd gewonnen, beliep 60 % van de totale wereldproduktie aan aardolie. Van die gewonnen olie werd 85 % verbruikt in landen die of onvoldoende of in het geheel niet over een eigen oliebasis beschikken, een situatie die een enorme wereldhandel en een grootscheeps transportbedrijf tot gevolg heeft.

Er hebben zich zeer snel wijzigingen voorgedaan in het eigendomspatroon van de petroleumindustrie, doordat meer regeringen overgingen tot het oprichten van staatsoliemaatschappijen en eveneens meer particuliere firma’s, voornamelijk Amerikaanse, die tot dan toe uitsluitend binnen de VS hadden gewerkt, zich op een breder internationaal terrein gingen bewegen. Door dit alles nam de dominerende positie die de pionierende zeven zgn. grote oliemaatschappijen tot dan innamen, af. Tegen het midden van de jaren zestig waren er reeds meer dan 100 staatsmaatschappijen. De werkkring en grootte van die maatschappijen lopen sterk uiteen. Zij kunnen zich bezig houden met een of meer takken van het oliebedrijf, b.v. produktie, raffinage en handel en soms ook het transport en de handel in (vloeibaar) aardgas en chemicaliën.

De wijziging in het patroon van de eigendomsverhoudingen en de vondsten van nieuwe aardolievelden deden een overmaat aan olie ontstaan, verhoogden de concurrentie en deden de prijzen voortdurend dalen. De daling van de prijzen is de oorzaak geweest voor het oprichten van de OPEC (Organization of Petroleum Exporting Countries). Periodiek vindt overleg plaats tussen de OPEC-Ianden voor de vaststelling van de ruwe-olieprijs, nl. die van een zekere referente oliekwaliteit, de SaoediArabische lichte kwaliteit, die een dichtheid heeft van 0,855.

De OPEC-landen samen beschikken over 70 % van de bewezen wereldreserves. Het land met de grootste reserves is Saoedi-Arabië (22,5 mrd. t, 165 mrd. barrels = 33,3 % van de opEC-reserves of ca. 25 % van de wereldreserves). Saoedi-Arabië is ook de grootste individuele producent (27 % van de opecproduktie); Irans aandeel bedroeg in 1974 23 %. Alle leden in het Midden-Oosten samen leveren 75 % van de OPEC-produktie op. De interne spanningen in de OPEC over de te volgen prijspolitiek zijn toe te schrijven aan de aanwezigheid van twee grote groepen in de organisatie, nl. landen die de inkomsten uit olie nodig hebben om de industrialisatie van hun land te bevorderen, o.a. Iran, Algerije, en landen, die over een voldoende overvloed aan olieinkomsten beschikken bij het huidige niveau van hun nationale olieproduktie, b.v. Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten, Koeweit.

Als aan de wereldbehoeften moet worden voldaan zal de vraag naar OPEC-olie tot 1990 blijven toenemen. Reeds gedeeltelijk aan de huidige economische omstandigheden aangepaste prognoses (uitgaande van de produktie in 1976 van 31 mln. barrels/dag) noemen hoeveelheden van 36 mln. barrels/dag in 1980 en 44 mln. barrels/dag in 1990. De bereidheid resp. de mogelijkheid hun produktie te vergroten, ligt bij de in het geding zijnde OPEC-landen zeer verschillend. Van een aantal landen wordt verwacht dat de produktie in de toekomst zal aflopen: o.a. Iran, Nigeria, Indonesië en Algerije. Grote mogelijkheden de produktie te vergroten, zijn aanwezig bij de landen op het Arabische schiereiland.

Of de verwachte grote oliebehoefte in 1990 door deze landen kan worden bevredigd, zal vooral van de houding van Saoedi-Arabië afhangen. Een enorm bedrag aan olie-inkomsten zal grote problemen geven voor het interne economische leven. De niet-nabije toekomst van de olie-industrie zal in hoge mate afhangen van de ontdekking van nieuwe reserves. Vanaf 1960 is de snelheid waarmee nieuwe vondsten buiten het Midden-Oosten werden gedaan, toegenomen. Deze vondsten zijn een gevolg van pogingen te streven naar een diversificatie van de aanvoer ten einde de afhankelijkheid van het Midden-Oosten te verminderen. Voorbeelden van deze pogingen zijn de ontdekkingen in de Noordzee en in Alaska, vondsten die in grootte overeenkomen met een tot twee jaar van de wereldproduktie.

De winbare voorraden ondergronds in de niet-communistische wereld worden geschat op 214 mrd. t, rekening houdend met de huidige stand van de winningstechnologie. Ca. 33,3 % daarvan moet nog worden ontdekt. Er zijn nog maar weinig gebieden die nog nooit onderzocht zijn. Het vinden van nieuwe velden zal voortdurend moeilijker en duurder worden.

GESCHIEDENIS

De vaste uitzwetingen van aardolie, m.n. asfalt, werden al 7000 jaar geleden als bindmiddel gebruikt bij het bouwen in Mesopotamië en het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen (vastzetten van een stenen mes in een benen houder). De Eeuwige Vuren van Bakoe, door de vuuraanbidders in hun tempels ontstoken, werden gevoed met aardgas dat uit rotsspleten ontweek. Militairen bedienden zich van aardolie als brandstichtend middel. Als geneesmiddel was aardolie zeer gewild.

Aardolieprodukten zijn al van oudsher in de handel, zelfs in de ‘internationale’ handel. Zo kocht Egypte in de omgeving van de Dode Zee asfalt, voor het balsemen van zijn doden. In Europa werd uitstromend aardgas in 1226 reeds benut. In de Elzas bij Pechelbronn won men al in 1498 kleine hoeveelheden aardolie. Ca.1856 werd met primitieve middelen in Rusland, Roemenië en Galicië aardolie gewonnen en ook gedestilleerd; het station van Lemberg (Galicië) werd in 1859 met zo’n destillaat (lampolie) verlicht. Rusland gebruikte vooral de zwaardere produkten als stookolie voor locomotieven vooral nadat de spoorwegen, dank zij de activiteiten van de gebroeders Nobel in Bakoe, het transport door middel van spoorwegtankwagens hadden opgebouwd.

In de VS kwam vast te staan dat grote hoeveelheden aardolie zich op bepaalde plaatsen ondergronds bevonden. In 1854 was er al een groot aantal kleine stokerijtjes, waarin uit ruwe olie kerosine werd gedestilleerd, die in lampen werd verbrand.

In 1857 stelden de eigenaars van de Seneca Oil Co. ‘kolonel’ E.A.Drake aan, die het lumineuze idee had, het hem aangewezen terrein bij Titusville (Pennsylvanië), dat uitzwetingen vertoonde, net als bij waterwinning door boren open te leggen. Op 28. 8.1859 boorde hij op 69 voet (ca. 21 m) diepte een oliebron aan, die een beginproduktie had van 10 vaten van 169 1 per dag, later van 40 vaten/dag. Drake was dus zeker niet de eerste producent, maar algemeen wordt aanvaard dat van dat ogenblik de eigenlijke petroleumindustrie dateert.

De produktie van de VS in haar geheel bedroeg in 1859 2000 vaten, in 1863 3 mln. vaten en in 1874 10 mln. De prijs van de ruwe olie daalde van $20 per vat in 1859 tot 10 dollarcents in 1861. Deze crisis maakte John D.Rockefeller sr. duidelijk dat de toekomst van de olie niet alleen van de produktie afhing, maar ook van het ontwikkelen van een markt, dus van vervoer en van een behoorlijk ontwikkelde raffinage. Hij associeerde zich met B. Clark en Samuel Andrews. Aan hun eerste raffinaderij werd in 1865 een tweede toegevoegd.

Karrevoerders hadden het monopolie voor het vervoer van de ruwe olie. De vervoerprijzen waren hoog ($3 per vat), morsen was aan de orde van de dag en het vervoer stagneerde herhaaldelijk. Rockefeller zorgde voor de aanleg van meer raffinaderijen aan spoorlijnen, terwijl hij door dagelijks olietreinen te laten lopen van de spoorwegmaatschappijen speciale tarieven kreeg. Van 1873-75 werd het belangengebied uitgebreid door contracten met olieproducenten en raffinadeurs in New York, Pittsburgh en Philadelphia. De oostkust van de VS werd door het aanleggen van pijpleidingen toegankelijker en daarmee havens vanwaaruit de olie nu weer in vaten naar Europa en Azië werd vervoerd. In 1882 verenigde Rockefeller alle aangesloten raffinage-mijnen in de Standard Oil. Zij beheerste de verwerking, het vervoer en ook de verkoop.

In Rusland hadden de Zweedse gebroeders Nobel de Bakoese industrie tot enorme bloei gebracht. Evenals de Standard Oil-directeuren ontpopten zij zich als groeiende producenten en constructeurs van raffinaderijen, pijpleidingen, tankschepen en spoorwegtankwagens. Vóór 1879 geschiedde de export van olie vanuit Bakoe nog in vaten: in 1879 voer de eerste tanker vanuit Bakoe over de Kaspische Zee de Wolga op.

Karakteristiek voor het eind van de 19e eeuw is eveneens het openleggen van het Verre Oosten waaraan de Koninklijke Ned. Maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in Ned.-Indië een werkzaam aandeel had. Het verschijnen van de Koninklijke op de Europese markt veroorzaakte een jarenlange heftige strijd, die zijn weerslag had op de oosterse markt. Zij kreeg vestigingen in Roemenië, Rusland en later ook in de VS. Inmiddels werkte men samen met de Shell (1907) (Koninklijke-Shell). Onmiddellijk na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bood de Koninklijke de Geallieerden haar diensten aan.

Tot 1910 werd aardolie niet als een politiek mineraal beschouwd. Dit veranderde toen stookolie in plaats van steenkool op oorlogsschepen haar intrede deed, waardoor de zwarte rookpluimen, die iedere oorlogsbodem al op grote afstand verrieden, verdwenen. In de Eerste Wereldoorlog leverden de VS nog 80 % van de benodigde vloeibare brandstof.

Na de Eerste Wereldoorlog hadden de meeste regeringen een blijvende en intense belangstelling voor petroleum. Reeds had de Sovjetregering de Russische aardolieterreinen genationaliseerd. Mexico, waar de Koninklijke en de Standard werkten, volgde in 1938. Tussen de wereldoorlogen kwamen het Caribische Bekken en het Midden-Oosten tot ontwikkeling. In die periode verdween Rusland van de wereldmarkt. Na de Tweede Wereldoorlog steeg de belangrijkheid van het Midden-Oosten aanmerkelijk, zij het ook dat oorlogshandelingen in dit gebied en de sluiting van het Suezkanaal een tijdelijke achteruitgang en herstructurering (vaart om de Kaap met zeer grote tankers) tot gevolg hadden.

Ofschoon de VS de grootste producent bleven, consumeerden zij van deze produktie zoveel zelf, dat zij als internationale exporteurs sterk achteruitgingen. Amerikaanse maatschappijen gingen in verhoogd tempo buitengaats zoeken (Zuid-Amerika, het Midden-Oosten en Noord-Afrika) en dit is dan ook de aanleiding geweest dat Europa en Afrika beter onderzocht werden en er belangrijke olievelden werden gevonden.

De Perzische regering besloot in 1951 tot nationalisering van de aardolie-ondernemingen in haar gebied. Daar de Perzische regering niet in staat bleek het bedrijf van de genationaliseerde maatschappij op gang te houden, stopte de olietoevoer uit Perzië. In 1952 kwam men tot overeenkomst. De Perzische aardolie-onderneming bleef genationaliseerd maar aan een consortium werd de leiding opgedragen van de produktie en de verwerking in het toen bestaande areaal (40 % van de aandelen in handen van de British Petroleum Co.).

LITT. A.I.Levorsen, Geology ofpetroleum (1967); G.D.Hobson, Modern petroleumtechnology (4e dr. 1975); H.Beckmann, Geological prospecting of petroleum (1976); A.Mayer-Gürr, Petroleum engineering (1976); ETA Seminars, The technology of offshore drilling, completion and production (1976); Haim Ben-Shahar, Oil: price and Capital (1976); Fariborz Ghadar, The evolution of opecstrategy (1977); N.A.White, Financing the international petroleum industry (1978).

< >