[Fr.], v., het periodiek zijn, m.n. de periodieke ontwikkeling van alle planten, zoals het uitlopen van de knoppen in het voorjaar en de vorming van groeiringen.
De periodiciteit van planten bestaat uit het afwisselen van perioden van hoge activiteit met tijden van schijnbare rust. Deze vallen weliswaar samen met de gunstige en ongunstige jaargetijden, maar inwendige factoren spelen toch ook een rol, zoals men kan zien aan het vroeger uitlopen van knoppen wanneer de takken in het vroege voorjaar in een warme kamer geplaatst worden, terwijl zij dat in nov. niet zouden doen. Deze winterrust kan evenwel verstoord worden door behandeling met warm water, warme lucht, koude etherdamp enz., waar de tuinbouw bij het forceren (b.v. van seringen) een ruim gebruik van maakt.
Het best onderzocht is de periodiciteit bij de bolgewassen, waar in de eerste plaats de temperatuur belangrijk is, die op de processen van aanleg van de bladeren en van de bloemen in de zomer en het uitgroeien van de bloeistengel in het volgende voorjaar, een verschillende invloed heeft. Door een juiste keuze van de temperatuur tijdens het bewaren kan de periode naar believen worden verkort of verlengd. De periode wordt verkort voor b.v. kersttulpen, verlengd voor bollen bestemd voor uitvoer naar het zuidelijk halfrond. Ook in de tropen treft men, zij het lang niet bij alle gewassen, periodiciteit aan: in verband met de moessons of met lokale schommelingen van de temperatuur; zo bloeien de duifjesorchideeën 9 dagen na afkoeling door een hevige regenbui (koudebehoefte).
Voor een groot aantal planten bepaalt de daglengte het periodieke optreden van de bloei. Men spreekt hier van fotoperiodiciteit.