(pelde, heeft gepeld), Ii. (overg.)
1. van de (harde) buitenhuid ontdoen: noten, eieren, garnalen, gepelde gerst, rijst; (zegsw.) met iemand een eitje te pellen hebben, iets onaangenaams met hem te bespreken hebben;
3. het pellen van de keelamandelen, het wegnemen daarvan;
II. (onoverg.)
1. (van kalkdeeltjes bij een beraapte muur) stukspringen en uitvallen, als gevolg van het onvoldoende blussen van de kalk;
2. van de schil losgaan: gekookte aardappelen pellen emakkelijk.