[Lat.], o. (-naten),
1. beschermheerschap, m.n. van een r.k. kerk, het recht dat krachtens het kerkelijk recht toekwam aan degene, die een kerkgebouw stichtte en op de voorgeschreven wijze begiftigde: het recht van -, collatierecht;
2. het zijn van patroon of beschermer, b.v. van een stichting, een vereniging; het patronaat aannemen over gereclasseerden;
3. (Rooms-Katholieke Kerk) bescherming, hoede van een heilige: de nieuwe kerk staat onder het van Sint-Petrus.
De beschermheer moet niet alleen het terrein afstaan waarop de kerk gebouwd zou worden en voor de bouw zorgen, maar bovendien zoveel goederen schenken als nodig waren om te voorzien in het onderhoud van de pastoor, de koster, de kerkelijke gebouwen en in al wat de eredienst verder vereiste. Het patronaat sloot in zich de bevoegdheid de pastoor aan te wijzen en voorts ook zekere bevoegdheden ten aanzien van het beheer van de geschonken goederen. De omvang van deze bevoegdheden kon nader geregeld zijn in de stichtingsbrief. In het noorden van Nederland (Friesland, Groningen en Drenthe) is de kerkstichting in de regel uitgegaan van de gezamenlijke bezitters van voor vol meetellende boerderijen (eigenerfden) van de parochie, waardoor dezen gezamenlijk het patronaat verwierven. De Reformatie heeft het patronaat niet opgeheven: zij die vanouds het recht hadden gehad om krachtens patronaat de pastoor aan te wijzen behielden na de Reformatie dit recht ten aanzien van de predikant, die in het algemeen werd behandeld als opvolger van de pastoor. Dit collatierecht heeft zich op vele plaatsen gehandhaafd tot 1922, toen de Ned. grondwet herzien werd.
LITT. L.J.van Apeldoorn, De kerkelijke goederen in Friesland (1915).