[Gr. paroikia, gebied rond een (gods)huis], v. (-s, -chiën), (Oudned.: kerspel), zelfstandige kerkelijke gemeente, kleinste onderdeel van de Rooms-Katholieke Kerk.
Een parochie is volgens canoniek recht een door vaste grenzen af gebakend deel van een bisdom, met een eigen parochiekerk en een vast aangestelde priester (pastoor), aan wie door de bisschop de zielzorg is toevertrouwd van alle rooms-katholieken die in dit gebied wonen, soms met uitzondering van de bewoners van een in de parochie liggend klooster of gesticht. Naast deze territoriale parochies kunnen ook personale parochies worden opgericht voor bepaalde groepen van personen, b.v. emigranten, studenten, militairen, schippers (-categoriale zielzorg).
In de eerste eeuwen van de Kerk waren er geen parochies, maar slechts bisschoppelijke kerken. Van de 4e eeuw af maakte de verbreiding van het christendom de stichting van talrijke kerkgebouwen binnen het bisdom noodzakelijk. Deze kerken genoten aanvankelijk geen zelfstandigheid. Zij waren als het ware filialen (bijkerken, dochterkerken) van de bisschoppelijke kerk, ten bate van de plattelandsbevolking. De geestelijken aan deze kerken verbonden waren geheel afhankelijk van de bisschop en mochten enkel die kerkelijke functies uitoefenen, die hij hun uitdrukkelijk had opgedragen. Vanaf de 5e eeuw was aan geestelijken van bepaalde kerken toegestaan al die kerkelijke functies uit te oefenen die naar kerkelijk recht niet uitsluitend aan de bisschop toekwamen, m.n. de bediening van de doop.
Voor de bevolking bracht dit de verplichting mee haar godsdienstplichten in die kerken te vervullen. Deze kerken werden in het bijzonder aangeduid als ecclesiae parochiales, resp. baptismales (parochie-, resp. doopkerken). Zo is langzamerhand het bisdom verdeeld in een toenemend aantal zelfstandige parochies.
Een zeer opmerkelijk verschijnsel is, dat in Nederland de parochies na de Reformatie, althans vermogensrechtelijk, zijn omgezet in gereformeerde gemeenten: de parochiale kerkefondsen bleven daarbij als vanouds beheerd door kerkvoogden, gekozen meestal door die parochianen die daartoe ook vóór de Reformatie gerechtigd waren; alle parochianen waren verplicht om, zonder onderscheid van religie, bij te dragen in de kosten van de eredienst; alle arme parochianen, onverschillig van welke godsdienst, konden aanspraak doen gelden op ondersteuning uit de inkomsten van de parochiale armengoederen. Na de Franse Revolutie is de parochiale organisatie langzamerhand afgebrokkeld. De scheiding van Kerk en Staat maakte een eind aan de verplichting van de niet-gereformeerde parochianen om bij te dragen in de kosten van de eredienst; het beheer van de kerkgoederen geraakte in handen van de gereformeerde gemeenten en dat van de parochiale armenfondsen in handen van de burgerlijke gemeenten. In Nederland, waar de Rooms-Katholieke Kerk na de Reformatie tot aan het herstel van de hiërarchie in 1853 missiegebied was, zijn de zgn. staties in 1853 opgeheven en veranderd in parochies. In sommige gevallen is de benaming parochie overgegaan op burgerlijke gemeenten zoals Sint-Annaparochie, Sint-Jacobiparochie. Ook de oude naam kerspel leeft zo voort (b.v.
Oudkarspel).
LITT. W.Mulder en A.H.Eysink, Parochie en parochiegeestelijkheid (1961); P.H.Vrijhof, Bijdr. tot de sociologie van godsdienst en kerk (1970); J. Billiet en K.Dobbelaere, Godsdienst in Vlaanderen (1975); J.Peters, Kerkel. betrokkenheid en levensbeschouwing (1977).