m.
1. organisme dat zich voedt ten koste van een ander organisme zonder deze gastheer in het algemeen meteen volledig te vernietigen;
2. klaploper, tafelschuimer.
In gevallen waarin de gastheer wel wordt opgegeten, zoals bij sluipwespen die hun eieren in eieren, larven of poppen van andere insekten leggen, kan men beter van parasitoïden spreken, omdat hier de gastheer, zij het van binnenuit, wordt vernietigd. Leeft de parasiet in het lichaam van zijn gastheer, dan noemt men hem endoparasiet (b.v. de lintworm); houdt de parasiet zich aan de oppervlakte van de gastheer op, dan spreekt men van een ectoparasiet (b.v. de vlo). Endoparasieten beschikken over de middelen om een gastheer binnen te dringen en om zich daar te handhaven tegen de afweermiddelen van de gastheer in.
Vele parasieten zijn dermate gespecialiseerd dat slechts één soort gastheer aan hun eisen voldoet (vele pathogene bacteriën). Het organisme dat de parasiet draagt, wordt bij dierlijke organismen gastheer, bij plantaardige waardplant genoemd. Plantenparasieten vindt men vooral onder de schimmels, de laltjes en soms ook onder de hogere planten. Zij kunnen meer of minder ziekteverwekkend zijn voor hun waardplant.
Men onderscheidt wel biotrofe, petrotrofe en necrorofe parasieten. Er zijn ook veel gevallen bekend waarin een pathogene schimmel zowel een biotroof als een necrotroof stadium in de levenscyclus doormaakt. Een voorbeeld hiervan is de appelschurft: biotroof in een levend blad en necrotroof in dood blad. Een parasiet, die leeft ten koste van een andere parasiet noemt men hyperparasiet. facultatieve parasiet, obligaat, parasitisme.