[Gr. oon, ontos, levend wezen, logos, kennis, leer], v., tak van wetenschap die zich bezighoudt met de fossiele organismen.
Het studiemateriaal van de paleontologie bestaat uit fossielen. Paleontologie kan toegespitst zijn op de fylogenie van planten en dieren en zo fungeren als hulpwetenschap bij zoölogie en botanie, of kan de mogelijkheid bieden een gesteente te herkennen aan zijn ingesloten fossielen (gidsfossiel) en fungeren als hulpwetenschap bij de stratigrafie. In de paleontologie kan de afstamming, systematiek, geologische levensduur, geografische verspreiding en het levensmilieu van fossiele planten en dieren bestudeerd worden. Voor de economische ecologie is de paleontologie van belang voor de kennis betreffende de delfstoffen met een dierlijke of plantaardige oorsprong en bij de associatie van delfstoffen aan bepaalde milieus (b.v. riffen). In de paleontologie hield men zich aanvankelijk vooral bezig met de inventarisatie van de fossiele flora (paleobotanie) en fauna (paleozoölogie). Samenhangend met andere takken van wetenschap en de vragen van de economische geologie, zijn sterk gespecialiseerde takken ontstaan, zoals micropaleontologie, palynologie, paleo-ecologie.
LITT. I.M.van der Vlerk en P.H.Kuenen, Logboek der aarde (2e dr. 1961); I.M.van der Vlerk en P.
H.Kuenen, Geheimschrift der aarde (7e dr. 1962); M.G.Rutten, De oorsprong van het leven op aarde
uit geologisch gezichtspunt (1965); R.M.Black, The element of paleontology (1973); H.K.Erben, Die Entwicklung der Lebewesen (1975); M.J.S.Rudwick, The meaning of fossils (1976).